"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De onderspitdelver

Vrijdag, 16 december, 2022

Geschreven door: Thomas Bernhard
Artikel door: Nico van der Sijde

Virtuoze tirade over totale mislukking en onbereikbare genialiteit

[Recensie] De onderspitdelver draait om de zeer onorthodoxe relatie tussen drie exceptioneel getalenteerde pianisten: de ultiem geniale Glenn Gould, een pianist die echt bestaan heeft en wereldberoemd was om zijn onnavolgbare interpretatie en uitvoering van Bachs ‘Goldberg Variationen’; de briljante Wertheimer, die helemaal kapot gaat aan het besef dat hij nooit Goulds genialiteit zal bereiken; en de ik-figuur, die in een vergelijkbaar besef van ontoereikendheid alles overboord gooit, zijn Steinway weggeeft aan een volkomen talentloze familie, en zich ontwikkelt tot “wereldbeschouwingskunstenaar” zonder enig geloof in welke wereldbeschouwing ook. De ik-figuur loopt, iets na Wertheimers zelfmoord, helemaal leeg over Wertheimers mislukking, over Goulds ultieme maar ook frustrerend onbereikbare perfectie en genialiteit, en over zijn eigen wanhopige walging van alles en iedereen in deze vreselijke wereld. En dat doet hij zoals alle ik-figuren van Bernhard dat doen: pagina’s lang aan één stuk door voortrazend, in soms ellenlange zinnen, zonder enige pauze en zonder enige alinea-indeling. Door de herhaling van woorden en motieven krijgen die zinnen bovendien een ijzersterk ritme, en een bijna muzikale schoonheid. Tegelijk benadrukken die herhalingen de almaar toenemende wanhoop en woede van de ik-figuur , wat nog versterkt wordt door de steeds heftiger toon en de steeds groteskere hyperbolen.. Ook klinkt steeds luider zijn wanhopige, met woede gemengde deernis voor de mislukte Wertheimer, de bijna grotesk uitvergrote “onderspitdelver”. En in die crescendo’s klinkt naar mijn gevoel ook steeds harder zijn wanhopig walgende deernis door voor de hele mensheid, inclusief hijzelf: elke mens is immers een onderspitdelver, een totale mislukking, een in zijn illusies verstrikte en onmachtige sukkel.

Komische tirade
Vaak vond ik de in De onderspitdelver afgevuurde tirade heel komisch. Ik moest bijvoorbeeld hard lachen om een zin als: “Eén keer was hij met zijn zuster naar Passau gegaan, omdat zijn vader hem had aangepraat dat Passau een mooie stad zou zijn, een verkwikkende stad, een buitengewone stad, maar al toen ze in Passau aankwamen hadden ze gezien dat Passau een van de lelijkste steden überhaupt was, een stad die Salzburg probeerde te evenaren, een stad die bol stond van hulpeloosheid en lelijkheid en weerzinwekkende wanstaltigheid, en die zich ut perverse hoogmoed driestromenstad noemt”. Veel mensen zullen dit een vreselijke zin vinden, maar dit soort overdrijving en uitvergroting werkt bij mij in elk geval behoorlijk op de lachspieren.

Furieus-zwaarmoedige uitspraken
De zwartgalligheid is echter minstens zo evident. Zeker in de volgende passage, waarin de ik- figuur zich een aantal nogal furieus-zwaarmoedige uitspraken van onderspitdelver Wertheimer herinnert: “Mijn voortdurende nieuwsgierigheid verhinderde mijn zelfmoord, zo zei hij, dacht ik. Onze vader vergeven we niet dat hij ons verwekt heeft, onze moeder niet dat zij ons heeft gebaard, onze zuster niet dat ze voortdurend getuige van ons ongeluk is. Leven is toch niets anders dan: wij vertwijfelen, zo zei hij. Sta ik op, dan denk ik met afschuw aan mezelf en gruw ik van alles wat me te wachten staat. Ga ik naar bed, dan wil ik niets anders dan sterven, niet meer wakker worden, maar dan word ik weer wakker en de hele ellende herhaalt zich, herhaalt zich uiteindelijk vijftig jaar, zo zei hij”. Zinnen met een geweldige cadans, naar mijn smaak. Door de vele herhalingen, ook van formuleringen als “zo zei hij” en “dacht ik”, wordt Wertheimers toch al heftige monoloog bovendien nog heftiger en intenser, want de ik-figuur voegt op die manier zijn eigen crescendo van boosheid nog toe aan het crescendo van Wertheimer. Dat doet hij op vergelijkbare wijze ook in vele zinnen die ik nu niet citeer, en naar mijn smaak op bijzonder meeslepende wijze.

Totale mislukking
Erg intrigerend vind ik in deze roman bovendien de rol van Glenn Gould. Wertheimer en de ik-figuur proclameren hun totale mislukking omdat hun virtuositeit verbleekt naast die van Gould, en concluderen beiden vol vuur fulminerend dat het werk van de grote filosofen en de grote helden van de literatuur bij nauwkeurige beschouwing helemaal ineenschrompelt. Maar nergens relativeren ze het genie van Gould: dat blijft DE absolute, hoewel onhaalbare maatstaf. De hamerende zinnen waarin die ultieme genialiteit bezongen – en vervloekt – wordt vind ik bovendien heel meeslepend. En bijzonder treffend zelfs: elke keer als ik naar Goulds uitvoering luister van de “Goldberg Variationen” of van de “Kunst der Fuge” voel ik namelijk bewondering maar ook ongemak, omdat die uitvoeringen zo totaal anders zijn dan die van anderen en omdat deze Bachinterpretatie en deze artistieke bezieling mij zo volkomen boven de pet gaan. Dat, en de werkelijk niets en niemand ontziende bezetenheid van Gould, komt naar mijn smaak werkelijk knetterend naar voren in Bernhards bezeten zinnen. Een bezetenheid waarin “slapeloosheid de beslissende toestand is geworden”, omdat Gould dag en nacht oefent. Een bezetenheid die gepaard gaat met totale verachting voor het publiek en de publieke roem, want Gould zondert zich totaal van de wereld af omdat alleen verdere vervolmaking van zijn pianospel voor hem telt. Een bezetenheid waar Gould aan dood gaat, want tijdens het pianospelen overlijdt hij aan een beroerte, terwijl hij dan nog maar begin vijftig is. Een bezetenheid kortom die de ik-figuur van “De onderspitdelver” even afgunstig als mateloos bewondert.

Bovendien portretteert de ik-figuur Gould niet alleen als een ultiem en niet na te volgen zo bezeten genie, maar ook als iemand die bewust naar het onmogelijke streefde. Hij memoreert bijvoorbeeld Goulds volgende uitspraak:

“Wij zijn degenen die voortdurend aan de natuur willen ontkomen, maar dat lukt ons niet, natuurlijk niet, zei hij, dacht ik, we delven het onderspit. Eigenlijk willen we piano zijn, zei hij, niet mens zijn maar piano zijn, ons leven lang willen we piano en niet mens zijn, ontvluchten de mens die we zijn om helemaal piano te worden, wat echter mislukken moet, wat we echter niet willen geloven, zei hij. De ideale pianospeler (hij zei nooit PIANIST! ) is hij die de piano wil zijn en ik zeg dan ook iedere dag zodra ik wakker word tegen mezelf, ik wil de Steinway zijn, niet de man die op de Steinway speelt, de Steinway zelf wil ik zijn. Soms komen we in de buurt van dit ideaal, zei hij, heel dicht in de buurt, namelijk wanneer we ons al gek wanen, op weg naar de waanzin zeg maar, waar we banger voor zijn dan voor wat ook. Glenn had zijn hele leven de Steinway zelf willen zijn, hij haatte de gedachte alleen maar een muziekbemiddelaar TUSSEN Bach en de Steinway te zijn […] Ideaal zou zijn als ik de Steinway was, als ik Glenn Gould niet nodig had, zei hij, ik zou doordat ik de Steinway was Glenn Gould volkomen overbodig kunnen maken”.

Goulds inzet was dus volgens de ik-figuur één groot en verachtend “NEE!!” tegen de hele natuur, en een ultieme opoffering van zijn fysieke en publieke persoonlijkheid. En bovendien één groot verlangen om zelf totaal op te lossen in muziek, en naar een volkomen ongemedieerde en directe éénwording met de in wezen onbegrijpelijke perfectie van Bachs compositie. Wat een onmogelijke ambitie is, over de randen van de waanzin, en dus een ambitie die mislukt. Maar tegelijk een ambitie waar niemand dichter bij kwam dan Gould, zo denkt de ik-figuur. Ook Gould is uiteraard een onderspitdelver, want het lukt hem natuurlijk niet om echt een Steinway te worden. Maar alleen al de radicale tomeloosheid en de verachting die uit deze ambitie spreken maakt Gould een inspirerend voorbeeld. Aldus de ik-figuur, denk ik.

Triomf van de onderspitdelvers
Voor mij is deze roman de triomf van de onderspitdelvers. Gould gaat aan zijn genialiteit ten onder, maar dwingt daarmee wel bewondering af. Ook Wertheimer dwingt volgens mij bewondering af, omdat hij een werkelijk bijzonder spectaculaire vorm geeft aan zijn eigen ondergang en dus zijn eigen onderspit zo radicaal omarmt. En zoals de ik- figuur alles radicaal opgeeft, en tevens alle mislukking van zichzelf en zijn naasten tot op de bodem peilt… Fenomenaal!. Ook bewonder ik het boek als geheel: het gaat allemaal over onmacht en ontroereikendheid en mislukking, maar de stijl is een triomf van virtuositeit. De onderspitdelver Bernhard triomfeert dus weer eens door de schoonheid van zijn stijl en compositie. Bovendien heb ik groot respect voor de radicaliteit van dit boek, en de totale zwartgalligheid ervan geeft mij zelfs extra energie. Natuurlijk, zelf ben ik een burgerlul die gedijt bij de middenmaat, en ik vergeet vaak mijn eigen structurele onmacht. Maar het is heel gezond om soms aan die onmacht herinnerd te worden. Zeker als dat gebeurt in zo’n virtuoze stijl als die van Thomas Bernhard.

Archeologie Magazine

Eerder verschenen op Hebban