"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

A History of Reading

Vrijdag, 2 april, 2021

Geschreven door: Alberto Manguel
Artikel door: Arnold Heumakers

[Essay] Er is een kort verhaal van Roland Topor, getiteld Geestelijk voedsel, over een imbeciel kind dat elke nacht de slaapzaal verlaat om beneden in de bibliotheek te gaan lezen. De volgende ochtend wordt het daar aangetroffen, slapend in een luie stoel met Kants Kritik der reinen Vernunft op de schoot. Naderhand komt ook de Kritik der praktischen Vernunft aan de beurt; vervolgens stort de leesgrage imbeciel zich op het verzamelde werk van Leibniz.

Uit onderzoek blijkt dat het kind niets van zijn lectuur onthoudt. De geestelijke vermogens nemen zelfs af, naarmate het meer leest. Nadat de hele bibliotheek is uitgelezen, krijgt het kind hoofdpijn, en men besluit over te gaan tot opereren. Een van de assistenten zegt voor de grap: “Je zult eens zien, straks springen al die boeken eruit”. Maar, schrijft Topor, “er kwamen geen boeken uit. Wel een lang, bleek lint, dat nu op de heldere vloer van de operatiekamer lag te kronkelen”. De verbijsterde chirurg moet vaststellen dat hij zoiets nog nooit eerder heeft gezien: een hersenworm!

“Ga naar buiten”

Het is een mooi bizar verhaal, zoals Topor er wel meer heeft geschreven. Toch vertolkt het onbedoeld ook iets van het wantrouwen waarmee hartstochtelijke lezers soms worden bejegend. Tegenwoordig heeft dat wantrouwen onwillekeurig een nostalgische kwaliteit gekregen, want waar vind je ze nog, die hartstochtelijke lezers voor wie er niets verrukkelijkers bestaat dan zich terug te trekken, zoals Thomas à Kempis het noemde, “in een hoekske met een boekske”? Niet eens zó lang geleden konden zij van ouders en andere onverstandige pedagogen horen wat Alberto Manguel, schrijver van Een geschiedenis van het lezen, uit de mond van zijn moeder placht te vernemen: “Ga naar buiten, ga leven”.

Hereditas Nexus

Vaak gingen zulke aansporingen gepaard met het verwijt: “Wat ben je toch ongezellig”. Dat lijkt me meer in de roos. Want dat een lezer niets doet of niet zou ‘leven’, kan moeilijk worden volgehouden. Lezen vereist inspanning en weinigen zullen in hun leven zoveel meemaken als de gedreven lezer. Opwindende liefdesgeschiedenissen, spannende veldtochten, verre reizen – zonder zich te hoeven bewegen stort de lezer zich erin. Maar gezellig is hij inderdaad niet, al die zaken beleeft hij immers in z’n eentje. Juist deze in zichzelf beslotenheid kan irritatie wekken, zoals de toegesproken lezer pas merkt wanneer hij met lichtelijk verdwaasde blik opkijkt uit zijn boek.

Alexander de Grote

Uit Manguels Geschiedenis van het lezen kunnen we leren dat dit intieme, verstilde lezen lang niet altijd de regel is geweest. Zo vermeldt hij de verbazing die de soldaten van Alexander de Grote beving, toen zij hun vorst in stilte een brief van zijn moeder zagen lezen. En Augustinus schrijft in zijn Confessiones over de kennelijk vreemde manier waarop de heilige Ambrosius placht te lezen, alleen in zijn cel: “Wanneer hij las liepen zijn ogen over de bladzijden, en zijn hart doorzocht de betekenis, maar zijn stem en tong rustten”. Gebruikelijker was het hardop te lezen. Het bekende gezegde ‘scripta manent, verba volat’ betekent volgens Manguel dan ook niet dat het gesproken woord vervliegt, maar dat het – anders dan het geschreven woord – in de klank zijn vleugels uitstrekt.

Het stille lezen werd pas gewoon in de middeleeuwen, toen – in de loop van de negende eeuw – voor het eerst de woorden los van elkaar werden geschreven. Een aanwijzing dat de geschreven teksten voordien hun definitieve karakter pas kregen, wanneer ze werden uitgesproken of voorgelezen. Ook van dat voorlezen geeft Manguel tal van voorbeelden. In de Griekse en Romeinse oudheid was het gebruik dat schrijvers hun werk voorlazen, met de bedoeling aan het publiek reacties te ontlokken die vervolgens door de schrijver konden worden benut om zijn tekst te verbeteren.

Cubaanse sigarenmakers

In de middeleeuwen hield een van de ‘regels’ van de heilige Benedictus in, dat tijdens de maaltijd van de monniken verplicht werd voorgelezen, al werd nu op reacties van het publiek geen prijs meer gesteld: de heilige teksten die de monniken in stilte moesten aanhoren hadden geen correctie nodig. Vermakelijker is het verhaal over de Cubaanse sigarenmakers, die in de negentiende eeuw luisterden naar een voorlezer terwijl ze in de weer waren met hun tabaksbladeren. Literatuur (favoriet was Dumas’ De graaf van Monte Christo) als arbeidsvitamine, kom daar nu nog eens om.

Het collectieve genot van de lectuur had uiteraard veel te maken met het grote analfabetisme. Tot ver in de negentiende eeuw waren de meesten eenvoudig niet in staat zelf te lezen. Maar aan het eenzame lezen werden ook niet geringe gevaren toegedicht. Niet alleen omdat het tot een zondig geacht dagdromen zou uitnodigen, ook vreesde men dat het tot zelfstandig denken stimuleerde, en dat moest koste wat kost worden voorkomen. De duivel rustte nooit en ketterij lag altijd op de loer. De Reformatie, met haar nadruk op het persoonlijke, rechtstreekse contact met Gods woord, leverde achteraf het bewijs.

Tot die tijd was het eenzame, verstilde lezen vooral een zaak van heiligen, geleerden en kluizenaars, wier standvastigheid in het geloof niet in twijfel werd getrokken. Nadien waagden ook steeds meer leken zich aan de solitaire lectuur, en lang niet alleen van religieuze teksten. Op tal van zeventiende-eeuwse gravures en schilderijen zien we ze zitten, de mannen en – vooral – vrouwen die hun omgeving lijken te zijn vergeten, verdiept in een roman of dichtwerk.

Jorge Luis Borges

Deze lezers zijn al bijna tijdgenoten, wat niet wil zeggen dat aan het voorlezen en het collectieve lezen een eind zou zijn gekomen. Het lezen bleef altijd óók een sociaal festijn, waarover – weer een eeuw later – in salons en leesgezelschappen driftig moest worden gediscussieerd. Zo kon de al dan niet gedeelde lectuur een van de belangrijkste hefbomen worden van de opkomende burgerlijke cultuur, die juist het individu (dat de eenzame lezer in optima forma belichaamt) in het centrum zou plaatsen. Het is maar één van de lijnen die zich aan de hand van Manguels rijke Geschiedenis van het lezen laten trekken. Vermengd met persoonlijke herinneringen, bijvoorbeeld aan de blinde Jorge Luis Borges wiens voorlezer de in Buenos Aires geboren Manguel een tijdlang is geweest, bevat zijn boek diverse doorkijkjes waarin telkens via concrete verhalen iets oplicht van het voorbije lezen.

Uitdrukkelijk noemt Manguel zijn boek een geschiedenis – er zijn ook andere denkbaar, met een strakkere chronologie, een grondiger sociologische analyse en volop statistische bewijsvoering. Of ze even attractief en onderhoudend zullen uitpakken als die van Manguel, valt alleen te betwijfelen.

Manguels boek is overvloedig geïllustreerd, maar omdat er nauwelijks overlappingen voorkomen maakt dat Poseren voor de bladspiegel. Lezers in de lijst van Kees Fens en Uta Janssens niet overbodig. Opgezet volgens het principe een praatje bij een plaatje, geeft dit boek een keur van geschilderde of getekende portretten van lezers. Elke lezer die zich wel eens in het nauw voelt gebracht, kan er troost uit putten: wat Fens en Janssens hebben samengesteld is zijn of haar familiealbum. Gelet op de nadruk die de achttiende eeuw in de keuze van de plaatjes krijgt, is dit boek nog minder systematisch of volledig dan de geschiedenis van Manguel, maar dat wordt goedgemaakt door de altijd sfeervolle beschrijvingen van Fens.

Renoir

Op een tekening van Gerard ter Borgh de Oudere komen we zo de ‘allermooiste, allerliefste lezer’ tegen, het dochtertje van de schilder dat zich met geloken ogen in een boek verliest. Op een schilderij van Caspar David Friedrich zien we de ‘eenzaamste lezeres uit de beeldende kunst’, gezeten onder een hoge boom en met uitzicht op een even weids als verlaten landschap. De aantrekkelijkste lezeres staat op een schilderij van Renoir: een jonge vrouw die (zoals Fens het treffend uitdrukt) “even van een ander moet lezen wat die zo leuk vindt”. Om welk boek het gaat, blijft helaas onduidelijk, maar al is ’t maar om dit gretige lezeresje te kunnen aanspreken – je zou het dolgraag willen weten. Het merkwaardigste effect van de aanblik van al deze betrapte lezers en lezeressen is dat het lezen zelf er steeds raadselachtiger door wordt. Wat gebeurt er toch achter die verstilde, geconcentreerde gezichten? In hun inleiding komen Fens en Janssens niet verder dan de constatering dat lezen “een dagelijks wonder” is. “Het is een mirakel voor wie nog niet kunnen lezen, maar wij die het kunnen – zoals dit ogenblik bewijst – begrijpen toch niet helemaal hoe we het doen, hoeveel theorieën we er ook over ontwikkeld hebben”.

Een paar van die theorieën worden door Manguel ter sprake gebracht. Maar ook Aristoteles en de moderne neurolinguïstiek verhelderen weinig. De wetenschap blijft, zij ’t op een andere manier dan de beeldende kunst, altijd aan de buitenkant en krijgt geen greep op de ervaring van het lezen. Daarvoor zullen we de lezers zelf aan het woord moeten laten.

Fysieke reactie

In de portrettengalerij van Fens en Janssens zwijgen de lezers, maar in Etalage van J.J. Oversteegen (dat als ondertitel Uit het leven van een lezer heeft meegekregen) vinden we er een die uit de school klapt. Of dat althans probeert, want eenvoudig valt het hem niet om precies te verwoorden wat het lezen voor hem betekent. In een passage waarvan Oversteegen schrijft dat de lezer die ‘met een gele stift’ zou moeten markeren, omdat ‘alles’ erom draait, doet hij een eerste poging. Hij vertelt hoe hij naar aanleiding van het boek Doove Jabik en de betooverde vogelschrik van de mij onbekende auteur Tjeerd Bottema voor het eerst van het lezen een ‘fysieke’ reactie kreeg, “iets als een inwendige huivering”. Het was niet meer de gebruikelijke ‘onderdompeling’ in de lectuur, maar eerder “een staat van alertheid, een luisteren naar iets dat geen geluid geeft”.

Erg duidelijk klinkt het nog altijd niet. Maar iets van de mist trekt op, wanneer Oversteegen verderop onder woorden brengt waar het hem in elk geval niet om te doen is. Niet om ‘feitelijke zelfherkenning’, evenmin om ‘verwantschap’ met de schrijver. Het gaat daarentegen om “een wereld die mij vreemd is maar waarin ik een waarheid kan beleven die de mijne is, een wereld die ik kan binnengaan omdat ze uit woorden bestaat en niet uit dingen, feiten, gebeurtenissen”. De literatuur is, met andere woorden, een parallel universum, voor de lezer toegankelijk omdat het op een geheimzinnige manier toch bij hem hoort. De lectuur is er alleen voor nodig, de herkenning van het vreemde in hemzelf, om dat aan het licht te brengen.

Met een van Joyce geleende term noemt Oversteegen dat een ‘epifanie’ of ook wel een ‘openbaring’. Boeken die zoiets teweeg brengen, veranderen daarom onze ervaring van de werkelijkheid. “We doen nieuwe ervaringen op, zo zit het, ervaringen die niet van nature binnen ons bereik liggen maar die desondanks een niet meer te elimineren onderdeel gaan vormen van ons innerlijk leven”. Zo zou ik het ook formuleren, maar het blijft natuurlijk de vraag of lezers die wèl uit zijn op ‘feitelijke zelfherkenning’, niet iets soortgelijks ondervinden. Wie weet berust het verschil alleen maar op een overschatting van andermans zelfkennis.

Wie nu verwacht dat Oversteegen op grond van dit inzicht laat zien welke nieuwe ervaringen zijn geliefde auteurs (Shakespeare, Multatuli, Du Perron, Kafka, Céline, Hermans) hem hebben bezorgd, komt bedrogen uit. Zijn herinneringen van een lezer blijken toch meer herinneringen te zijn aan de mensen, die hem met deze auteurs en hun boeken in contact hebben gebracht.

Selfmade-lezers

Uit het relaas rijst een scherp beeld op van Oversteegens ouders, beiden selfmade-lezers, die met alle geweld wensten deel te nemen aan de burgerlijke leescultuur, een emancipatiedrang waarvan hun kinderen pas de ware vruchten hebben geplukt. Voor hen was de literaire wereld niet langer een land van belofte, maar een concrete biotoop, waar Oversteegen als student, als criticus, als directeur van een stichting ter bevordering van de Nederlandse literatuur in het buitenland, als oprichter van Merlyn (samen met onder anderen Kees Fens), als hoogleraar en als biograaf van Cola Debrot actief deel van heeft uitgemaakt.

Daarnaast is vooral het portret de moeite waard dat Oversteegen schetst van een buitenlandse beroemdheid als T.S. Eliot, ontmoet in diens hoedanigheid van editor bij Faber & Faber, en dat van zijn erudiete Italiaanse vriend Roberto Bazlen, de herontdekker van Italo Svevo. En ja, ook de vriendschap met Voskuil en met Frida Vogels (Oversteegen stond model voor één van Maarten Konings studievrienden in Bij nader inzien) komt aan bod, zij ’t ongetwijfeld te summier voor de huidige fans van Het Bureau.

Intussen blijft het raadsel van het lezen zelf grotendeels onaangetast, die paar pogingen tot opheldering ten spijt. Terecht waarschijnlijk, want wie dát van zijn ongrijpbaarheid berooft zou ook het raadsel van het denken en dus van het hele menselijke bestaan hebben opgelost. Hoewel Oversteegen, Manguel, Fens en Janssens beseffen dat het hun dierbare verstilde lezen mét de burgerlijke cultuur is verdwenen, weigeren zij zich over te geven aan pessimisme. In het aandachtige staren naar het computerscherm zien Fens en Janssens een gedeeltelijk herstel van de verdwenen stilte en Manguel meent er zelfs iets van de leesgewoonten die horen bij de papyrusrol (waarvan de lezer ook altijd slechts een deel te zien kreeg, zonder te kunnen bladeren) in terug te vinden. Uit het laatste hoofdstuk van zijn boek, waarin de contouren worden geschetst van de geschiedenis van het lezen, blijkt niet voor niets dat zo’n geschiedenis onmogelijk nu al voltooid kan worden. Misschien wel juist dankzij zijn onvoorspelbare raadselachtigheid blijft het lezen in leven.

Het mooiste zou zijn als dat lezen voortaan kon geschieden in het speciale leesmeubel uit 1925, waarvan een afbeelding staat in Poseren voor de bladspiegel. Achterover geleund rust de lezer in zijn zetel, het boek op een standaard, de benen ondersteund door een verstelbaar bankje. “De lezer ligt er in zijn keurige kleding wat opgebaard bij,” schrijft Fens, bijna ter bevestiging van alle vooroordelen die wantrouwige pedagogen jegens het lezen koesteren.

Tegelijkertijd zou dit leesmeubel heel goed dienst kunnen doen bij de operatie, die de chirurg in Topors verhaal ten tweede male zal moeten uitvoeren op het hoofdje van de lezende imbeciel. Want weldra worden de nachtelijke bezoekjes aan de bibliotheek hervat. De hersenworm, zo blijkt, was er de eerste keer wel uitgekomen, maar niet volledig: de ‘kop’ zat er nog altijd in. Het is een even oneerbiedig als passend beeld voor de situatie waarin iedere hartstochtelijke lezer, ook zonder hersenworm, verkeert. Tenzij hij of zij de kop kwijtraakt, komt er geen eind aan het lezen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad, 23-4-1999 en op Arnold Heumakers