"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

A woman, a man, and two kingdoms

Zondag, 29 december, 2019

Geschreven door: Francis Steegmuller
Artikel door: Arnold Heumakers

[Recensie] De achttiende eeuw doet twee eeuwen later soms denken aan een verloren paradijs. Vanwege het enthousiasme voor rede en wetenschap, het besef aan het begin te staan van een nieuw tijdperk, het vermetele geloof in een oneindige vooruitgang. De schaduwzijden van de Verlichting bleven nog onzichtbaar, behalve tijdens de Franse Revolutie, maar toen was de eeuw al weer bijna voorbij.

Hoe spectaculair de bloei was van wetenschap, filosofie en literatuur, bleek vooral in Parijs, destijds “de hoofdstad van de wereld”. In de salons van Madame Du Deffand, Madame Geoffrin en Mademoiselle de Lespinasse kwamen Voltaire, Diderot, Rousseau, Montesquieu, Hume, D’Alembert, Buffon, Gibbon, Helvétius, Franklin, Condorcet en Holbach elkaar tegen. Een ongekende concentratie van esprit, talent en vrijzinnigheid, zoals wij achteraf niet zonder jaloezie uit brieven, memoires, verhalen en anekdotes kunnen opmaken.

Uiteraard ging het om een zeer klein wereldje, dat ver af stond van de rest van de bevolking, ook al richtte het filantropisch idealisme zich doorgaans op de hele mensheid en haar geluk. Ook is het beslist niet zo geweest dat de hele achttiendeeeuwse elite in Frankrijk uit verlichte geesten bestond. De philosophes hebben voor hun zaak moeten vechten met de kerk en met de parlementen. Dat de tegenpartij ook geregeld won, bewijzen excessen als de executie van de protestant Calas of de dood op de brandstapel van de chevalier de la Barre, veroordeeld wegens godslastering – zaken waarvoor Voltaire pas na veel moeite en strijd rechtsherstel wist af te dwingen.

Toch blijft rond het achttiende-eeuwse Frankrijk een sfeer hangen die het onweerstaanbaar maakt. Dat is ook zo in het boek dat Francis Steegmuller (biograaf van Cocteau en Apollinaire en Amerikaans vertaler van Flaubert) heeft geschreven over Madame d’Epinay en abbé Galiani: A woman, a man, and two kingdoms. Niet toevallig begint hij zijn relaas met een bekend citaat van Talleyrand: “Wie niet heeft geleefd in de jaren rond 1787 weet niet wat plezier in het leven is”. Madame d’Epinay was toen overigens als drie jaar dood en Galiani stierf in 1787, maar de intentie is duidelijk. En wat belangrijker is: Steegmuller slaagt erin iets van het gelijk van Talleyrand aan te tonen, door over zijn beide protagonisten zo’n aanstekelijk boek te schrijven. Madame d’Epinay (in 1726 geboren als Louise d’Esclavelles) was een adellijke dame, gehuwd met een rijke losbol die zijn fortuin over de balk smeet aan festijnen en maîtresses, en zichzelf evenals zijn vrouw met een venerische ziekte besmette. Pas na de scheiding van tafel en bed slaagde zij erin zichzelf geestelijk te ontplooien, geholpen door haar minnaars, die haar introduceerden in de intellectuele wereld van Parijs. Het langst duurde haar relatie met Melchior Grimm, die vanaf 1753 een Correspondance littéraire, philosophique et critique verzorgde voor een select abonneebestand van zo’n twintigtal Europese vorsten en prinsen. Madame d’Epinay werkte aan deze ‘Correspondentie’ mee, maar schreef weldra ook eigen werk. Het bekendst werden haar Conversations d’Emilie (1774), een pedagogisch traktaat in de vorm van gesprekken met haar kleindochter. Haar omvangrijkste boek was de – postuum gepubliceerde – Histoire de Madame de Montbrillant, een autobiografie in de vorm van een briefroman, die in 1989 werd herdrukt onder de titel Les Contre-Confessions; een verwijzing naar Rousseaus Belijdenissen, waarin Madame d’Epinay een cruciale, zij ’t niet erg gunstige rol speelt.

Dans Magazine

La Nouvelle Heloise

Zij was het die Rousseau tussen 1756 en 1758 onderdak verleende in een tuinhuis op haar landgoed La Chevrette, waar hij enkele van zijn beroemdste boeken concipieerde, onder andere Du contrat social en de roman La Nouvelle Heloise. Een ondoorzichtig conflict (waarbij de toenemende verwijdering tussen Rousseau en de Encyclopedisten een beslissende rol speelde op de achtergrond) maakte aan de vriendschap een eind. Met als gevolg dat Madame d’Epinay in de Confessions wordt afgeschilderd als een malicieuze intrigante; in de Contre-Confessions gaan de verwijten vanzelfsprekend in omgekeerde richting.

Vermoedelijk om de sfeer niet te bederven, besteedt Steegmuller aan deze episode opvallend weinig aandacht. Dezelfde neiging om de scherpe kantjes te vermijden vinden we in zijn portret van Ferdinando Galiani (1728-1787), door Nietzsche ooit de “diepste, scherpzinnigste en misschien ook smerigste mens van zijn eeuw” genoemd. Dit laatste slaat ongetwijfeld op zijn indrukwekkende cynisme dat hem in Parijs de bijnaam ‘Machiavellino’ bezorgde, maar dat bij Steegmuller enigszins onderbelicht blijft.

Abbé was Galiani alleen vanwege de inkomsten die deze geestelijke titel hem verschafte. In werkelijkheid wijdde hij zich aan de wetenschap, voor zover zijn ‘fundamentele luiheid’ dat tenminste toestond; hij sprak verschillende talen, was goed thuis in de wiskunde, de economie, de archeologie, de jurisprudentie, de muziek en de numismatiek, maar schrok voor een geslaagde grap niet terug. Zo vestigde hij in Napels (waar hij opgroeide) voor het eerst de aandacht op zijn esprit met een burleske grafrede op de pas overleden beul van de stad.

Diderot

In 1759 arriveerde hij als ambassade-secretaris in Parijs, waar zijn geringe lengte (hij mat 1.35 m.) bij de presentatie aan het hof nogal op de lachspieren werkte. Galiani verweerde zich met de woorden: “Wat U ziet is maar een deel van de secretaris; de hele secretaris komt later”. Het kostte hem moeite in Parijs te wennen. Het klimaat beviel hem niet, het eten vond hij smerig, de mensen frivool. Maar nadat hij eenmaal was doorgedrongen tot de belangrijke salons van de hoofdstad, veranderde dat oordeel, zodat hij zelfs het gevoel had bijna te ‘sterven’ toen hij tien jaar later naar Napels werd teruggeroepen.

In de intellectuele monde werd hij een graag geziene gast, vanwege zijn humor en zijn eruditie. Diderot, met wie hij evenals met Grimm en Madame d’Epinay nauw bevriend raakte, noemde hem “een schat op regenachtige dagen” en heeft hem fraai geportretteerd. Men ziet de kleine abbé voor zich, terwijl hij in het vuur van zijn betoog zijn pruik afzette om met bolle rode wangen verder te oreren. Aan zijn geliefde Sophie Volland schreef Diderot naar aanleiding van Galiani’s entree in een salon: “met hem komen binnen vrolijkheid, verbeelding, humor, nonsens, pret, en alles wat iemand de onaangenaamheden des levens doet vergeten”. Toch was Galiani zeker niet alleen een begaafd grappenmaker. Hij was ook iemand met een scherpe, illusieloze, inderdaad cynische kijk op de politiek, van wie de aanzienlijk idealistischer Diderot het nodige heeft opgestoken. Van grote betekenis waren de Dialogues sur le commerce des blés, die hij in 1769 schreef tegen de vrijhandelspolitiek die toentertijd werd verdedigd door ‘economistes’ en ‘physiocrates’. Tegen hun abstracte theorieën op basis van het natuurrecht, pleitte Galiani voor een realistische, pragmatische aanpak. Maar de meeste indruk moet zijn stijl hebben gemaakt, geestig en elegant, die Voltaire deed uitroepen dat hij nog nooit iemand zo grappig over hongersnood had zien schrijven.

Lof kwam er voor zijn ‘dialogen’ van alle zijden; zelfs door Catherina en Frederik de Grote werd hij geprezen. Maar het genot werd vergald doordat hij uitgerekend op het moment van zijn triomf in Napels zat, teruggeroepen door zijn minister na zich aan een diplomatieke indiscretie te hebben schuldig gemaakt. Zoals hij aanvankelijk op Parijs had gefoeterd, klaagde en mopperde hij nu over Napels, dat door hem met de ‘Bastille’ werd vergeleken. Zijn grote troost werd de correspondentie die hij bijna twaalf jaar lang zou voeren met Madame d’Epinay. Steegmuller gaat er in het tweede deel van zijn boek uitgebreid op in. De briefschrijvers waren vrienden, nooit minnaars (Galiani had een maîtresse plus kind in Parijs moeten achterlaten), en de correspondentie was opgezet om de naar Parijs’ nieuws snakkende abbé niet te laten verkommeren. Uit de vele citaten die Steegmuller geeft, krijgt men een goede indruk van het plezier dat de schrijvers aan de briefwisseling moeten hebben beleefd, al wordt er van beide kanten ook fors geklaagd: door Madame d’Epinay over haar fysieke kwalen, door Galiani over zijn ‘gevangenschap’ in Napels.

Prachtig zijn de anekdotes over de oude markies met aambeien die er maar niet slaagt plaats te nemen in een ter remedie voorgeschreven kom met melk. Of over Madame Du Deffand die had aangekondigd niet op een souper te zullen komen vanwege de ziekte van een vriend en die toen zij alsnog verscheen en men naar de vriend in kwestie informeerde, antwoordde: “O, die is gestorven. Als hij nog leefde, had ik hier niet gezeten”.

Correspondentie

Toen Madame d’Epinay in 1774 haar Conversations d’Emilie naar hem opstuurde, reageerde Galiani aanvankelijk een beetje bot. In zijn antwoordbrief lijkt hij meer belangstelling te hebben voor zijn neus die hem pijn doet dan voor het meesterwerkje van zijn vriendin. Een kwestie van jaloezie, meent Steegmuller, die pas zou verdwijnen nadat Galiani zelf weer wat had geproduceerd: een komische opera over een ‘denkbeeldige Socrates’. Het tekent de aard van de correspondentie waarin zeker niet doorlopend mooi weer werd gespeeld, maar waarin beide briefschrijvers zich zonder maskers aan elkaar lieten zien. Vooral Galiani kon soms behoorlijk cru uit de hoek komen, wat men uiteraard van een cynicus kan verwachten. Maar het opmerkelijke is (buitenlandse critici hebben daar ook al op gewezen), dat Steegmuller zijn best doet juist deze kant van zijn hoofdpersoon niet al te zeer te benadrukken. Misschien heeft dat te maken met het feit dat in de weergave van de correspondentie de politiek wat op de achtergrond blijft, en juist daar liet Galiani zich van zijn meest cynische zijde zien.

Een belangrijke episode als het optreden van Turgot als controleur général (1774-1776), waarop de Napolitaanse abbé van meet af aan een zeer lucide visie had, komt bijvoorbeeld nauwelijks ter sprake. Om nog maar te zwijgen over zijn verdediging (op grond van het recht van de sterkste) van de koloniale uitbuiting, waartegen Raynal en Diderot zich in hun Histoire des deux Indes (1770) zo fel hadden gekeerd. Het gevolg is dat Galiani in Steegmullers boek iets te mild en grappig te voorschijn komt, terwijl zijn genadeloze cynisme hem toch beslist niet minder de moeite waard maakt. Wel krijgen we goed te zien hoe hij af en toe madame d’Epinay kon pesten, zoals in de brief van 5 juni 1773 waarin hij haar erop wijst dat hun correspondentie ongetwijfeld na hun dood zal worden gepubliceerd: “Ik doe mijn uiterste best om ervoor te zorgen dat mijn brieven het zullen winnen van de uwe en ik vlei me met de gedachte dat dat begint te lukken. In uw brieven zal men iets te veel de eentonigheid van de vriendschap tegenkomen. Altijd maar teder, liefdevol, koesterend, vol applaus. De mijne daarentegen hebben een bekoorlijke afwisseling: nu eens beledig ik u, dan weer overlaad ik u met sarcasme; ik heb het humeur van een hond, en soms begin ik in de ene toonaard en eindig in de andere, en altijd ben ik kerngezond”.

De altijd met haar gezondheid sukkelende madame d’Epinay schreef terug dat ze hem ‘onuitstaanbaar’ vond, maar heeft ondertussen vast van de boutade genoten. Hetzelfde geldt voor de lezer van de twintigste eeuw, die Francis Steegmuller alleen maar dankbaar kan zijn dat hij de kennismaking met deze twee bijzondere briefschrijvers heeft mogelijk gemaakt. Dat hun portret en bijgevolg dat van hun eeuw soms iets te zeer met pastelkrijt is getekend, zij hem vergeven, want alleen zo blijft tenminste nog iets van het verloren paradijs behouden.

Eerder verschenen in de Volkskrant (19-6-1992) en op Arnold Heumakers