"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Afscheid

Vrijdag, 26 februari, 2021

Geschreven door: Juan Carlos Onetti
Artikel door: Elisabeth Francet

Sequentie van bevroren beelden

[Recensie] Aandachtig leest de kroeguitbater annex winkelier de handen van de lange, breedgeschouderde man, die zich vanaf de hoek aan het raam licht voorovergebogen naar hem toe beweegt om te betalen. De zwijgzame man, de blik zopas nog strak op de weg gericht, verfrommelt het wisselgeld. Zijn vingers zijn niet meer in staat de dingen vast te houden. Het beeld bevriest op het netvlies van de cafébaas, die zijn nieuwe klant discreet gadeslaat. Hij interpreteert en weet: dit is iemand die niet “in de waarde, in het belang van beter worden” gelooft. Dat moment en zijn verbeelding: meer heeft de cafébaas niet nodig om ’s mans levensloop te verzinnen.

De jonge uitgeverij Kievenaar introduceert met Afscheid de eerste van een reeks novellen van de Uruguayaanse schrijver Juan Carlos Onetti (1909-1994) en brengt zodoende diens fascinerende oeuvre opnieuw onder de aandacht in het Nederlandse taalgebied. Veeleer dan een recensie in woorden, verdient de bovenzinnelijke, verstilde novelle er een in beelden. Het verhaal speelt zich af op een bewustzijnsniveau buiten ruimte en tijd, in een sequentie van abstracties, als in een droom. Onetti schept in zijn werk een ambigue wereld, als contrapunt van de werkelijkheid.

De ‘ongelovige’ is een patiënt van het sanatorium, wat verder in het dorp. Een tuberculoselijder. Telkens als hij zijn biertje komt drinken in het café en zijn post afhaalt in de winkel, positioneert hij zich aan het raam, afgewend van de cafébaas en met zijn rug naar de verpleger, die dagelijks in het café komt lunchen.

“Om verder maar niets te hoeven zien, om vooral niet bij ons te horen, alsof wij, de twee mannen in hemdsmouwen, bijna roerloos in het afnemende licht van de vallende lenteavond, een duidelijker, minder makkelijk vermijdbaar zinnebeeld vormden dan de bergen, die al de kleur van de lucht beginnen aan te nemen.”

Dans Magazine

Al van bij het begin zag de cafébaas meer dan de verkrampte handen van de zieke man, dingen waarover hij de verpleger – een geboren roddelaar – niet inlicht. Neem nu de brieven die de zieke komt ophalen, afkomstig van twee verschillende afzenders. Vrouwen, weet de cafébaas wanneer hij de enveloppen bekijkt. De ene zijn handgeschreven, de andere getypt. De ene ongetwijfeld van de echtgenote, de andere van de minnares.

Wanneer de man een getypte envelop in ontvangst neemt, stapt hij op de bus naar het hotel, zo niet legt hij de weg lopend af. Alles wat binnen zijn blikveld valt, voedt de verbeelding van de cafébaas. Onbewogen, losgezongen van de anderen, houdt de patiënt zich als een schim op in het hotel en het sanatorium. De cafébaas verneemt van de verpleger dat ’s mans asociale gedrag ook de andere gasten op de zenuwen werkt. Wanneer een van de briefschrijvende vrouwen arriveert, verspreiden roddels zich als een lopend vuurtje.

Andermaal bevriest een beeld:

“De vrouw stapte achterwaarts de bus uit, langzaam, breed zonder dik te zijn; ze strekte haar sterke been rustig uit tot het de grond raakte.”

Na haar komst bereiken flarden informatie over de man de cafébaas. Zoals dat de man een basketbalspeler van internationale allure was. Plots ziet hij de man rennen ‘op door krachtige schijnwerpers uitgelichte velden’, de vingers rond een bal gekromd. Wanneer de vrouw vertrekt, neemt de patiënt in het café opnieuw zijn gebruikelijke positie in, het hoofd afgewend, troosteloze blik op de weg. Weg van de ziekte, weg van het verval, vluchtend in de brieven “die hij omklemd hield alsof het wapens waren,” bedenkt de cafébaas.

Wanneer die zomer horden toeristen het dorp overspoelen, verliest de cafébaas de man enigszins uit het oog. De man vervluchtigt, wordt abstract, maar in het hoofd van de cafébaas gaat het verhaal verder, tot op oudejaarsnacht het beeld opnieuw bevriest. Na het vertrek van de feestvierders, blijft een jonge, blonde vrouw met een koffer in het café achter. Ze wacht op iemand.

Daags nadien zitten het meisje en de zieke man tegenover elkaar aan een tafeltje in het café. Zwijgend houden ze elkaars hand vast. Zijn ingevallen, immorele gezicht tegenover haar jonge, zachte gelaat, waarop nu en dan een grimas verschijnt. “Iedereen weet dat ze sinds haar komst samen in het chalet hebben geslapen.” De cafébaas peilt de blik van de hotelgasten. Hij ziet haat, wanneer ze omhoog kijken naar de chalet in de bergen, waar het koppel zich ‘op provocerende, beledigende wijze vrij van de wereld’ heeft teruggetrokken. De hardnekkigheid waarmee de man weigert “de ziekte te accepteren die hem met hen had moeten verbinden” kunnen de anderen maar moeilijk accepteren. De verpleger spreekt van een schandpaal.

Hoe ten slotte je de confrontatie voor te stellen tussen de ten dode opgeschreven man, de twee vrouwen en het kind? Wie zal wie achterlaten? De blik van de cafébaas, het oordeel van de verpleger, de roddels van de hotelgasten en de losgezongen houding van de patiënt vervloeien in een vervreemdend levensverhaal, louter op speculatie gefundeerd. Wat is inbeelding, wat verzinsel, wat werkelijkheid? Onetti verbeeldt, bespeelt en betovert meesterlijk in deze novelle. Een juweeltje.

Eerder verschenen op Geen dag zonder boek

Boeken van deze Auteur: