"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Afscheid

Vrijdag, 10 juli, 2020

Geschreven door: Cees Nooteboom
Artikel door: Elisabeth Francet

Aanschouwelijk drijfzand

[Recensie] In de wintertuin staat een man, in gedachten verzonken. Hij vraagt zich af wat het einde van het einde kan zijn. Hem lijkt het ultieme afscheid geen enkele vorm van verdriet. Hij ziet een wolk, “loodgrijs, te zwaar voor elke weegschaal”. Stemmen van vroeger weerklinken. Hoofden van overledenen trekken in een stoet voorbij.

Zopas verscheen Cees Nootebooms Afscheid, gedicht uit de tijd van het virus, een diep ontroerende hymne, waarin herinneringen aan gestorvenen, beelden van de oorlog en klanken uit een ver, soms mythisch verleden de voornoemde man uit de wintertuin meenemen op verkenningstocht naar de laatste groet.

Spookgestalten doemen op. Hij ziet goedgeklede mensen die op reis gaan, zijn vader (“toekomstige dode”), zijn moeder (“al gehuld in de tijd die ging komen”). De man kijkt naar hun hoofden met de blik van een eenzame reiziger, voert gesprekken die slechts bestaan uit zijn kijken. Elk hoofd is een verhaal.

“De vriend die stierf maar niet meer kon praten,
de andere vriend die in zijn laatste bed
een cirkel tekende met zijn handen”.

Heaven

Hij hoort de muziek, maar niet de woorden. “Hoeveel raadsels kun je verdragen?”

Dit moet worden verdragen want het hoort bij de opdracht. De gestalten leiden hem naar andere schimmen, verder weg, zwervend tussen het wit en het zwart van de nacht. “Wie zijn deze mensen, uit welke krochten gekomen zonder een naam?” Ze dansen; het lijkt wel een carnaval van de angst. Wie is de schepper van dit omgekeerde paradijs? Tijdens zijn tocht ontdekt hij dat verdriet maar één dimensie heeft, waarin zowel rouw als extase schuilt. De tegenspraak omhangt hem. In een oogopslag ziet hij hoe een knikker vol kleuren langzaam wegrolt.

In zijn meesterlijke lofzang op het afscheid visualiseert Nooteboom voortdurend. De kleinste details, zelfs de geluiden van een levenloze toekomst, brengt hij – geruisloos – in beeld. De dichter bezingt omzichtig de stilte en het niets, nadert ze huiveringwekkend dicht. In Nootebooms barre land wordt het duisterste onheil helder, de achterkant van het mogelijke zichtbaar.

“Dit is aanschouwelijk drijfzand,
een gedicht van het kwaad
dat moest worden gezien
omdat het erbij hoort.”

Nu moet hij stappen. Omkijken mag niet. Hij heeft alleen nog het licht dat naast hem beweegt. Niemand zal hij worden. Met langzame slagen verdwijnt ten slotte ook de vogel, die de man uit de wintertuin zag zitten aan de oevers. Als een laatste herinnering, voor altijd vervlogen.

Eerder verschenen op Geendagzonderboek