"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Ali en Nino

Vrijdag, 4 december, 2020

Geschreven door: Kurban Said
Artikel door: Brede Kristensen

Over een liefde in Azerbeidzjan

In 1937 verscheen bij een kleine Weense uitgeverij de roman Ali en Nino, geschreven door een zekere, of beter onzekere, Kurban Said. Over een liefde in Azerbeidzjan. Het in Duits geschreven boek bleef onopgemerkt. Copyright was van Leela Ehrenfels, die beweerde dat haar tante, barones Elfriede Ehrenfels de roman had geschreven. In 1944 duikt een Italiaanse vertaling op, met als titel Ali Khan, geschreven door Mohammed Essad Bay, pseudoniem van Lev Nussimbaum, een Joodse schrijver afkomstig uit Bakoe, de hoofdstad van Azerbeidzjan, die zich bekeerde tot de Islam. Was Kurban Said zijn tweede pseudoniem? Als na de Tweede Wereldoorlog een Berlijnse uitgeverij het boek wil uitgeven duikt een Italiaan op, Ahmed Giamil Vacca-Mazzara, die beweert ‘Kurban Said’ te zijn. Hij komt met een leuk verhaal dat echter klinkt alsof het uit een duim gezogen is. De discussie over het auteurschap breekt los. Die zou oninteressant zijn, ware het niet dat het gaat om een prachtige roman van wereldformaat en bovendien actueel. De ene vertaling na de ander volgde. Precies 50 jaar geleden – in 1967 – kwam een nieuwe Engelse vertaling uit. Toen sloegen de stoppen door. Het werd een bestseller, waarna het boek ook werd verfilmd. Maar het auteurschap bleef in nevelen gehuld.

[Essay] Ali en Nino is het sprookjesachtige verhaal over de liefde tussen een Georgische prinses, Nino en een aristocratische Moslim Ali Khan, een Azeri. Het verhaal speelt zich af in de Kaukasiche en Kaspische gebieden op het grensvlak van Europa en Azië, 100 jaar geleden, ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. De lezer maakt niet alleen kennis met Ali en Nino, maar ook met de spanningen tussen de Aziatische en Europese tradities, tussen Islam en Christendom, traditie en modernisering, en tussen grootmachten die vechten om de pas ontdekte olievelden bij de Kaspische zee. Eeuwenoude tradities, banden en afspraken tussen de daar samenlevende volken worden ruw verstoord door de legers van Engeland, Duitsland, Rusland en Turkije. De roman laat zich op 3 manieren lezen.

Eerste lezing: het sprookje

Een sprookje, de opbloeiende liefde tussen twee scholieren op het gymnasium te Bakoe, hoofdstad van Azerbeidzjan aan de Kaspische zee. Zij, Nino Kipiani, een Georgische prinses, elegant en diep geworteld in de Georgisch Orthodoxe traditie. Hij, Ali Khan Shirvanshir, afkomstig uit een oude en voorname Mohammedaanse familie met wortels in de geschiedenis van Azerbeidjan en Perzie. De tieners worden verliefd en willen trouwen. In Ali’s ogen is Nino “het mooiste meisje in de wereld”. Zullen hun families toestemming verlenen? Uiteraard waren het in die tijd de vaders die daarover besloten. De religieuze verschillen leken een onoverkomelijke barrière, maar toen de vaders zagen hoezeer Ali en Nino van elkaar hielden, gaven ze toe. De lezer verbaasd zich hoe soepel zij zich uiteindelijk opstelden. Ali moet wel beloven dat Nino haar eigen geloof mag behouden, geen sluier hoeft te dragen, niet ontvoerd zal worden en nooit in een harem gestopt zal worden. Helaas maken de omstandigheden het onmogelijk deze beloftes gestand te doen.  Het overkomt haar allemaal. Alleen haar geloof kan niemand haar afnemen. Uiteindelijk komt Nino in een Perzische harem terecht. Hun liefde wordt op de proef gesteld, maar houdt desondanks stand.

Geschiedenis Magazine

Tweede lezing: de sociaal-politieke en religieuze scheidslijnen

Men gezegd dat culturele scheidslijnen de achtergrond van deze liefdesgeschiedenis vormen. Of men beweert dat de liefdesgschiedenis slechts als illustratie dient bij het verhaal van de scheidslijnen. Ik meen dat geen van beide verhalen bijzaak zijn. De roman kan op twee manieren gelezen worden en dat lijkt precies de bedoeling van de schrijver. De beide verhalen zijn evenwichtig vervlochten. Ik begin met de namen.  De naam Nino komt van de diakones uit Capadocie, die omstreeks 300 het Christendom naar Georgie bracht. Nino (280-332) wordt gezien als de beschermheilige van Georgie. Ze symboliseert de religieuze ziel van Georgie. Ali betekent ‘de verhevene’. De schoonzoon van profeet Mohammed, genaamd Ali ibn Aboe Talib (600-661) speelt een belangrijke rol in de Sjiitische islam. Met de ingewikkelde liefde tussen Ali en Nino stelt de auteur zich de vraag of Islam en Christendom begrip voor elkaar kunnen opbrengen,  of ze zich met elkaar kunnen verzoenen en zelfs hand in hand met elkaar kunnen gaan. De auteur suggereert dat het kan, mits de tradities bereid zijn existentiële beproevingen te doorstaan.

De roman opent met een aardrijkskundeles in het gymnasium van Bakoe. De Russische docent stelt de cultuur van Azie tegenover die van Europa, zogenaamde achterlijkheid tegenover zogenaamde verlichting. Bij veel leerlingen valt die les in slechte aarde. Het effect van de les is tegenovergesteld aan wat de leraar wilde bereiken. De Islamitische jongens ervaren een opwelling van trots voor hun traditie. Het is die opwelling die een rode draad vormt en die een eind dreigt te maken aan de relatief vreedzame co-existentie van Christendom en Islam. Ali is gematigd, zelfs zachtaardig opgevoed, maar geconfronteerd met de Armeense ‘vriend’ die bezig is ‘zijn’ Nino te ontvoeren, gebeurt er iets met hem. Oog in oog met zijn ‘vijand’ trekt hij zijn dolk… De ik-verteller, Ali zelf, beschrijft wat er in hem omgaat: “Met een melodieuze fluittoon suist de dolk door de lucht. Waar heb ik geleerd met dolken te gooien… nergens! Het zit in mijn bloed, in mijn aderen. Ik heb het geërfd van mijn wilde voorouders.” Het walgelijke verloop van het gevecht laat zich raden. Toppunt van wreedheid. Waarna een volgend toppunt opdoemt. De vrienden van Ali wijzen hem op zijn plicht nu ook Nino, wier lippen, zo mag vermoed worden, zijn gekust door een man die haar niet mocht bezitten, stante pede te doden. Ali verkeerd in tweestrijd en weigert tenslotte. Zo keert Ali met een levende Nino naar huis, als een man, een held met een luchtje eraan. Ali is ervan overtuigd dat hij goed eraan heeft gedaan Nino niet te vermoorden. Een overwinning van menselijkheid.

Zoals Ali telkens in gewetensnood verkeert, zo ook Nino. Als ze het niet langer uithoudt in de harem waar ze door een griezelige eunuch wordt gekoeioneerd, schreeuwt ze het uit: “Ali ik haat je”. Ze bedoelt dat ze de krachten haat die hem aansturen. Immers van de gemaakte huwelijksbeloften is niets overeind gebleven. Ze beseft dat haar man het anders had gewild, maar te gemakkelijk heeft toegegeven aan de krachten van onmenselijkheid die op hem inwerken. Beide voelen ze zich verliezers.

We zien dit beeld zich ontvouwen. Geconfronteerd met de aantrekkingskracht van het relatief verlichte ‘westen’ (includief landen als Armenie en Georgie) besluit de jonge generatie Islamitische Azeri’s zich in oude tradities te verschansen. Daarbij gesteund door oudere mannen die wel weten hoe ‘messen te scherpen’. Bakoe moet beschermd worden tegen het Westen en de verschrikkelijke Russische Bolsheviken. Met wapens en passie. Ook Ali zet zich in, nadat Nino mocht terugkeren naar het veilige, vrolijke en lichtvoetige Georgie. Het contrast met de zwaarte van Bakoe en Teheran is groot.

Derde lezing: persoonlijke worsteling van de auteur

Nadat Ali zich als ‘man’ heeft bewezen, door een ‘rivaal’ te vermoorden en de Europese (Russische) legers te bestrijden, spreekt Ali’s vader zijn zoon als volgt toe: “jij en alle mannen die met jou gestreden hebben… zijn geen Aziaten meer. Ik haat Europa niet. Het laat me onverschillig. Jij haat het omdat je zelf een beetje Europeaan bent. Je hebt op een Russische school gezeten… je hebt een Europese vrouw. Hoe zou je dan nog Aziaat kunnen zijn? Als jullie gewonnen hadden zou je zelf Europa in Bakoe geïntroduceerd hebben, zonder het zelfs maar te willen of te beseffen… het doden van vijanden en het bezeten zijn van een uitzinnige bloeddorst betekent niet dat iemand een goed Aziaat is.”

Deze interessante en licht verwijtende woorden van een oudere Islamitische generatie, lijken uit het hart van de auteur te komen. Alles in het boek wijst erop dat de auteur worstelt met de vraag of, en zo ja hoe vreedzame co-existentie tussen de beide wereldreligies en tussen Azië en Europa mogelijk is. Het leek allemaal redelijk geregeld in Bakoe. Waarom moest het fout gaan? Al lezende kreeg ik de indruk dat de auteur bijna stilletjes bewondering koestert voor de lichtvoetige en ruimdenkende Georgiërs. Met de neiging hen te idealiseren, zoals ook Ali zijn vrouw Nino idealiseert. Hij lijkt te hopen dat Georgië een heilzame invloed op Azerbeidzjan zal oefenen. Conclusies trekt hij niet. Eerder denkt hij hardop en nodigt de lezer uit hetzelfde te doen.

De vraag: wie is de auteur?

Als het boek louter een romantisch sprookje is, komen negen mogelijke auteurs als kandidaat in aanmerking. Nemen we de tweede lezing serieus blijven er naar mijn oordeel drie serieuze kandidaten over. Namelijk de kandidaten van wie vermoed mag worden dat ze uitstekend op de hoogte zijn van de complexe verhoudingen in het Kaukasische en Kaspische gebied. Lev Nussimbaum wordt algemeen beschouwd als auteur. Ik betwijfel het. En wel om drie redenen. Andere romans die hij schreef kunnen qua stijl en opbouw niet tippen aan deze. Nussimbaum heeft iets verwards en inconsistents. Deze roman is prachtig van opbouw. Het verhaal van zijn (vermoedelijke) bekering is warrig en laat niet de indruk achter van een serieuze bekeerling. Kan van hem de bovengenoemde derde lezing verwacht worden? Tenslotte, hij was afkomstig van Bakoe maar, rondzwervend door Europa, heeft hij weinig blijk gegeven van enige identificatie met Bakoe en Azerbeidjan.

De tweede kandidaat is de Georgische schrijver Grigol Robakidze die in 1926 de roman De slangenhuid schreef. Tamar Inja toonde aan dat er een opmerkelijke verwantschap bestaat met Ali en Nino. Dat zou kunnen wijzen op plagiaat door een andere auteur. Maar het zou ook kunnen zijn dat Robadidze de ware auteur is. Dat wordt wel beweerd in Georgische literaire kringen. Inja trekt die conclusie niet en houdt het erop dat de ware auteur Nussimbaum is, die vrolijk plagiaat pleegde en met hulp van Robakidze boven zijn eigen middelmatige niveau wist uit te stijgen. Om het plagiaat kwalitatief te benutten moet een schrijver echter zelf ook over talent beschikken.

Nemen we het ‘scheermes van Ockham’ ter hand dat zegt dat de eenvoudigste verklaring met de minste veronderstellingen de meest waarschijnlijke is, dan komen we terecht bij Yusif Vazir Chamanzaminli, een Azeri die begaan was met de toekomst van Azerbeidzjan, maar vluchtte voor het geweld van de Bolsheviken. Om niet gepakt te worden zou hij zich verscholen kunnen hebben achter de pseudoniem Kurban Said. Bang voor een aanslag zou hij het manuscrupt ter publicatie in Wenen hebben achtergelaten, alwaar diverse charlatans, waaronder Nussimbaum, het zich wilden toeeigenen. Chamanzaminli werd in Shusha geboren en werkte als literatuurdocent in Bakoe en Tbilisi. Hij is de enige kandidaat die de drie steden, die in het boek aandacht krijgen, kende. Hij schreef soms onder de pseudoniem Ali Khan Chamanzaminli. Hij ondertekende vaak met Kurban. Bovendien beweerde hij een ‘seyid’ te zijn een afstammeling van de Profeet. Zo zou de naam Kurban Said ontstaan zijn. Maar vooral de derde lezing van het boek wijst in de richting van Chamanzamnli. Hij was bezorgd om de toekomst van Azerbeidjan. De stijl en het Azeri-achtige Duits waarin het geschreven is komen overeen met andere werken van hem. Blijft natuurlijk de kwestie van plagiaat. Chamanzaminli was veel meer een kenner van literatuur dan Nussimbaum. Robadize’s Slangenhuid heeft hij zeker gekend. Wellicht heeft hij zich een beetje te sterk erdoor laten inspireren. Inmiddels gaat men in Azerbeidjan ervan uit dat hij beslist de auteur van dit meesterwerk uit de Azerbeidjaanse literatuur is. Vermoedelijk terecht.

Eerder verschenen in Amigoe-ñapa, (Curaçao, april 2017)

Voor deze beschouwing werd gebruik gemaakt van:
Walter Clemons, The Last Word: Who Wrote Ali and Nino?, in New York Times, 27 June 1971
Tom Reiss, The Orientalist: Solving the Mystery of a Strange and a Dangerous Life. New York, 2005.