"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Belvedère

Dinsdag, 28 februari, 2023

Geschreven door: Arjan Peters
Artikel door: Rob Schouten

Doodsberichten en vergezichten 

[Recensie] Het poëziedebuut van de in ongenade gevallen hofcriticus van de Volkskrant Arjan Peters, wat moet je daar van verwachten? Kan-ie het? Valt het mee of valt het tegen? Eigenlijk allebei. Hij kán het, laten we dat voorop stellen: de gedichten in Belvedère zijn smaakvol, goed geproportioneerd, aardig van taal, ze zijn voldragen. Daar staat tegenover dat Peters zich in de eerste twee afdelingen nogal afhankelijk maakt van andere schrijvers. De eerste afdeling bevat een soort in-memoriam-gedichten, hier en daar afgewisseld met gedichten waarin zo te zien een liefdesrelatie langzaam sterft. 

Konterfeitsels
Peters gedenkt dichters en schrijvers die hij persoonlijk gekend heeft, zoals Rogi Wieg, Menno Wigman, Hella Haase, Hanny Michaelis, Cor Jellema, en zo nog wat bekenden, plus een handjevol persoonlijke vrienden en verwanten. Het zijn eigenlijk best rake portretten, bijvoorbeeld dat eerste van Rogi Wieg, geschilderd aan de vooravond van zijn zelfverkozen dood maar met de dichter toch nog helemaal zichzelf, klagend en opgewekt tegelijk, nog een blues spelend voor wie er naar luisteren wilde. Of dat van uitgever George van Elburg, “veruit uitmiddelpuntigste pr-medewerker/ van een uitgeverij”. Mooie konterfeitsels, en in elk geval ook stukken toegankelijker dan de graftomben van Jan Kuijper, vooral omdat ze niet zozeer op het werk als wel op de persoonlijkheid van de betrokkenen ingaan, iets wat Peters als recensent trouwens ook wel deed en wat hem niet altijd in dank werd afgenomen. 

Afhankelijkheidsrelatie
Ook in de tweede afdeling speelt een afhankelijkheidsrelatie: hier maakt Peters onaf werk van anderen af, door er regels in te lassen, slotwoorden aan toe te voegen, soms zelfs een heel nieuw gedicht te fabrieken. Niet oneerbiedig, om ermee aan de haal te gaan, maar als een soort hommage aan geliefde schrijvers. Gemiddeld allemaal heel stijlgetrouw. Het doet een beetje denken aan Robert Lowell die in Imitations gedichten van anderen bewerkte en uitbreidde, en er zo eigen werk van maakte. Alleen waren Lowells voorbeelden veeltaliger: Baudelaire, Rilke, Pasternak. Peters doet het uitsluitend met Nederlandstalige dichters en dan ook nog met hun iets makkelijker toegankelijke fragmenten. Neem dit fragment van de vergeten, maar leuke dichter Alain Teister: 

“In het ziekenhuis zei een 
witte functionaris dat ik me 
maar geen zorgen moest maken omdat 
het allemaal zo’n vaart niet zou 
lopen. 
Dat laatste had ik trouwens al 
opgemerkt: ik mocht al dagen m’n 
bed niet uit. 
Wie hier vooruit wil, 
krijgt een spuit.”

Pf

De laatste twee regels zijn van Peters. Niet ongeestig maar ook geen enorme verrijking, vind ik, en dat geldt in het algemeen voor deze andermans-gedichten (en hier en daar ook voor de necrologische): ze gaan nergens de diepte in, roeren geen diepere gronden of oerzeeën aan, het is allemaal redelijk oppervlakkig. Geen wonder misschien als je zo met andermans levens en spul aan de slag gaat, maar het stelde me toch lichtjes teleur: goed gedaan, maar er had meer in gezeten. 

Eigen en oorspronkelijk
De laatste afdeling is verreweg de eigenste en oorspronkelijkste: gedichten ontleend aan het eigen leven, zoals het grappige ‘Gulden’, over des dichters beide zoons, wier ontwikkeling hem verbaast en oud stemt, de jongens houden van computer- en televisieschermen, in tegenstelling tot de dichter zelf die opgroeide met kolensjouwers, scharensliepen en gaslampen. Met zachte ironie schildert Arjan Peters het daverende generatieverschil: “Je denkt wendbaar te zijn, maar bent allang verkeerd/ in een instituut voor beeld en geluid.” Wederom aantrekkelijk verwoord maar niet zeer gelaagd. Ik geloof dat ik van Peters eerder een soort professorenpoëzie had verwacht, maar het blijkt allemaal tamelijk licht, zoals ook de titel, met zijn mooie uitzicht, al suggereert. Dat het overigens niet allemaal aangenaam gebabbel is, bewijst deze ‘Mini-villanelle’: 

“Als ik naar bed ga, slaapt mijn angst allang. 
Twee vragen blijven op het kussen branden. 
Wie staat als eerste op, wie is er bang? 
Er sluipt geen schaduw over het behang. 
Geen mug heeft puf om, tuk op bloed, te landen. 
Als ik naar bed ga, slaapt mijn angst allang. 
Zo slaat, gespeend van dreiging, druk of drang, 
de angst mijn beide vragen uit de handen. 
Wie staat als eerste op, wie is er bang? 
Of droomt hij, net als ik, van het gevang, 
een kruisverhoor dat alle hoop laat stranden? 
Als ik naar bed ga, slaapt mijn angst allang. 
Wie staat als eerste op, wie is er bang?”

Peters heeft in Belvedère in het algemeen de transparante kant van het leven en zelfs de dood bedicht. Hij presenteert zich als een min of meer opgewekte en geïnteresseerde deelnemer aan het leven en de literatuur, maar ik was benieuwder geweest naar zijn duisterder kanten, obsessies, trauma’s, frustraties. Als dichter stelt hij zich hier enigszins onaantastbaar op. Daar is niets op tegen, maar wat meer boosheid, agressie en onderbuikgevoelens hadden deze poëzie geen kwaad gedaan. Volgende keer dan maar, want ik ben er vrij zeker van dat Peters de poëzie niet voor het laatst beoefend heeft. 

Eerder verschenen op Poëzieclub