"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Betere mensen

Dinsdag, 10 juni, 2014

Geschreven door: Trudy Dehue
Artikel door: Marjan Slob

‘Het is jouw ADHD!’

Een beroemde Indiase fabel vertelt hoe zes blinde mannen een olifant betasten. Een van hen heeft de staart te pakken en zegt: een olifant is lang en dun. De ander voelt aan de slurf en rept van een beweeglijke slang met twee gaatjes aan het einde. De man die de olifant bij de poot heeft, wijst op het harde en ronde karakter van het beest. Enzovoort. De moraal van dit verhaal? Ik zou zeggen, één: je kunt oprecht en correct over hetzelfde ding rapporteren en elkaar toch tegenspreken. En twee: als je met z’n allen rond zo’n olifant staat, heeft het weinig zin om te vragen: ‘okay, maar wie heeft er nou gelijk?’

Wetenschappers bevinden zich ten opzichte van de werkelijkheid in een vergelijkbare positie als deze blinde mannen. Ze onderzoeken de wereld in principe oprecht, zorgvuldig en methodisch – en toch kan het gebeuren dat ze soms langs elkaar heenpraten of elkaar zelfs ronduit tegenspreken. Dat hoeft niet cynisch te stemmen: het laat eerder zien dat de werkelijkheid zó groot is dat zij meerdere beschrijvingen toelaat. Al die wetenschappers van verschillende snit ‘betasten’ als het ware een ander stukje van de wereld, en rapporteren daar op een andere manier over. Wie de wereld zo goed mogelijk wil leren kennen, moet geen wedstrijd tussen wetenschappelijke disciplines forceren; je kunt beter zoveel mogelijk onderzoeksstijlen laten bloeien.

Precies de diversiteit in wetenschappelijke zienswijzen en praktijken staat op dit moment echter onder druk, betoogt de Groningse hoogleraar Wetenschapstheorie en wetenschapsgeschiedenis Trudy Dehue. En dat baart haar grote zorgen – niet alleen omdat zij de wetenschap eenzijdiger ziet worden, maar ook omdat dit in haar ogen uiteindelijk de diversiteit in de samenleving schaadt. Over het hoe en waarom hiervan heeft zij een vlammend en complex boek geschreven, dat behoorlijk wat hersenwerk van de lezer vraagt.

Dehue kan een onderwerp op de publieke agenda zetten, zo bleek uit haar bestseller De depressie-epidemie. Daarin liet ze zien hoe de term ‘depressie’ gaandeweg van betekenis ging veranderen, en hoe dit samenhing met maatschappelijke ontwikkelingen. In het huidige neoliberale klimaat is het zó schaamtevol om geen ‘winnaar’ te zijn dat de diagnose ‘depressief’ als een uitweg kan voelen, stelde ze toen.

Sociologie Magazine

Haar nieuwe boek Betere mensen betoogt iets vergelijkbaars voor ADHD bij volwassenen. Net als in de Depressie-epidemie presenteert Dehue een aantal schokkende, goed onderbouwde verhalen over hoe de biomedische wetenschap in combinatie met een slim adverterende farmaceutische industrie de problemen benoemt waar sommige groepen mensen in de huidige maatschappij tegenaanlopen. De biomedici presenteren deze problemen als het gevolg van een ‘stoornis’, waar gelukkig ook medicatie voor bestaat. Ook nu weer haast Dehue zich te zeggen dat ze het lijden van deze mensen niet wil bagatelliseren. Evenmin wil ze biowetenschappers en farmaceuten bij voorbaat kwade bedoelingen toedichten. Haar vraag is een andere: hoe komt het dat we zijn gaan geloven dat juist dit verhaal superieure wetenschap is? Of, om het in de termen van de Indiase fabel te gieten: waarom scharen we ons zo massaal achter de groep onderzoekers die zijn werk doet bij de poot van de olifant?

Omdat wij zijn gaan denken dat deze onderzoekers zich in een bevoorrechte positie bevinden, stelt Dehue. Zij zouden echt iets hebben ontdekt over de olifant, terwijl onderzoekers die op andere plekken staan slechts duidingen van het beest in de aanbieding zouden hebben. Dat laatste klopt. Maar ook biowetenschappers ontsnappen niet aan duidingen; ook zij hebben onvermijdelijk woorden nodig om hun waarnemingen te organiseren. Neem ADHD. Zeker, er bestaat een groep volwassenen die een bepaald setje kenmerken vertoont (‘impulsief’, ‘moeite met details’) waarvan zij in de huidige samenleving hinder ondervinden. Daar is niets aan verzonnen. Er kunnen zelfs goede redenen zijn om dat setje eigenschappen te vangen onder de term ‘ADHD bij volwassenen’. De problemen ontstaan pas zodra je vervolgens gaat geloven dat ADHD niet alleen als woord, maar ook als ding bestaat.

Stel, zegt Dehue, dat we voortaan van mensen die tamelijk klein zijn zeggen dat ze ‘KL’ hebben, waarbij KL staat voor korte lichaamslengte. Vervolgens zeggen we tegen kleine mensen dat ze zo klein zijn omdat ze KL hebben; ‘we begrijpen waarom u niet verder bent gegroeid: u heeft KL!’ Wat aanvankelijk slechts een beschrijving was, wordt zo sluipenderwijs een oorzaak. En ondertussen gaat er van dat etiket KL ook een behoorlijk normatieve werking uit: geringe lichaamslengte is in één adem door ‘tot een afwijking verklaard.’

Iets dergelijks speelt rond ADHD, aldus Dehue. Aanvankelijk was dit in psychiatrische handboeken niet meer of minder dan een woord om springerige, snel afgeleide mensen mee te beschrijven. Gaandeweg is dat woord een ding geworden: ADHD is iets dat je kunt hébben. En dat zet een hele trein in werking. Er worden onderzoeksprogramma’s opgetuigd waarbinnen wetenschappers in de hersenen of in de genen naar ADHD gaan zoeken (zonder al te veel succes, zoals Dehue fijntjes opmerkt). Er komen pillen op de markt voor ’mensen met ADHD’. Er ontstaat, met andere woorden, een hele maatschappelijke praktijk rond dat label.

En dat label verdringt andere mogelijke duidingen van het gegeven dat een bepaalde groep volwassen in onze maatschappij in de knel komt. Sociologen zouden bijvoorbeeld kunnen wijzen op een managementcultuur die niet uit de voeten kan met onvoorspelbare en grillige mensen. Zo’n kijk suggereert meteen een heel ander type oplossing: we zouden de managementmodellen wellicht wat minder strak en eenvormig kunnen maken. Maar sociologie is niet hard, dat is ‘slechts’ een meer of minder goed onderbouwde visie. Nee, dan de biowetenschappers: die doen niet aan verhalen – zij onderzoeken iets echts: ADHD!

Het biomedische verhaal wordt zo het dominante, want zogenaamd meest wetenschappelijke verhaal. Een benarde burger denkt in zo’n klimaat al snel dat hij iets ‘heeft’ (ADHD bijvoorbeeld), waarvoor hij hulp gaat zoeken bij de huisarts of de geestelijke gezondheidszorg. Deze zorgprofessionals bespreekt Dehue opvallend mild. Ze snapt hun aantrekkingskracht: ze luisteren naar je sores en geven je bovendien een recept waarmee je aan jezelf kunt werken. Dat dit een recept van biomedische snit is, kun je hen moeilijk aanrekenen. Net zoals ‘wij van wc-eend’ geneigd zijn wc-eend te adviseren, adviseren ‘wij van het biomedische complex’ vooral een medische aanpak van uw probleem. Zo’n medische aanpak is trouwens in de ogen van Dehue niet bij voorbaat de verkeerde. Waar ze zich aan stoort, is dat het zo ongeveer de enige aanpak is die mensen nog ter beschikking staat.

Een soorgelijke analyse, maar dan over depressie, bood Dehue ook al in haar vorige boek. Ze pakt nu echter door, en richt een beschuldigende vinger op beleidsmakers – om te beginnen die van VWS. Minister Schippers mag dan klagen dat zorgverleners eens wat kritischer moeten zijn bij het voorschrijven van pillen en behandelingen voor ADHD omdat de zorgkosten zo de pan uit rijzen (zoals Schippers onlangs deed in een brief aan alle huisartsen en psychiaters), maar erg fair vindt Dehue dat niet. Van diezelfde overheid moeten burgers immers zelfredzaam zijn en verantwoordelijkheid nemen. Dat willen de meeste burgers opvallend graag. En dat doen ze op dit moment vooral door zich een ‘aandoening’ toe te eigenen, daartoe aangespoord door advertenties van farmaceutische bedrijven die hen zeggen: ‘Jij bent je ADHD’. De reclames suggereren in één adem door dat je gelukkig geen slachtoffer hoeft te zijn van je ADHD – jakkes, slachtoffer, stel je voor! – nee, je kunt ‘verantwoordelijkheid’ nemen voor wie je kennelijk ‘bent’ door ‘je ADHD aan te pakken’. En dan ontkom je er in de huidige arrangementen niet aan om bij zorgprofessionals aan te kloppen. ‘Het bestel beschuldigt de dweilploeg van wateroverlast, terwijl ze zelf de kraan openhoudt’, constateert Dehue.

Ook het ministerie van OC&W krijgt ervan langs. Dat ministerie rekent alle wetenschappers af op ‘succesindicatoren’ die voornamelijk zijn toegesneden op de bèta- en biomedische wetenschappen; wetenschappelijke disciplines waarvan wij graag denken dat ze de ‘echte dingen’ bestuderen. Door alle disciplines volgens indicatoren te beoordelen die passen bij ‘de poot van de olifant’, dreigt er een verstikkende monocultuur in de wetenschap te ontstaan.

En dat is erg. Want dat bedreigt niet alleen de diversiteit in de wetenschap, maar ook de diversiteit in de maatschappij. Mensen gaan immers leven naar de beschrijvingen die de wetenschap produceert. Zo versmallen we uiteindelijk de bandbreedte van hoe we onszelf kunnen zien. Zo beknotten we onszelf en elkaar. En daar moeten we dringend iets aan doen.

Iets van de ademloosheid van de vorige alinea zit ook in het boek van Dehue. Duidelijk is dat ze een enorme druk voelt om inzchtelijk te maken wat er in haar ogen allemaal op het spel staat. Ze doet erg haar best om haar zorgen toegankelijk uit te leggen, vanuit verschillende benaderingen, aan de hand van steeds weer andere, vaak heel treffende voorbeelden. Het resultaat is knap, urgent, en wat mij betreft beslist overtuigend. Maar zwaar lezen is het wel. Niet alleen vanwege de materie, die nu eenmaal niet simpel is. Ook vanwege de toon. Dit boek is spannend, maar zelf ook ietwat gespannen.

Verscheen in de Volkskrant


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.

Boeken van deze Auteur: