"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Bloed in de rivier

Woensdag, 24 februari, 2021

Geschreven door: Marjoleine Kars
Artikel door: Michiel van Kempen

Een indrukwekkende slavernijstudie vastgedraaid in politieke correctheid

[Recensie] Marjoleine Kars heeft met Bloed in de rivier een fascinerend verhaal geschreven over de vroegste Surinamers. Nu ik dit schrijf, realiseer ik me maar al te goed hoe complex deze mededeling is. Want het boek gaat over de slavenopstand van 1763 in de kolonie Berbice. Het is dus een boek waarin de focus ligt bij de mensen die uit Afrika naar de Amerika’s werden gesleept, die zich met kracht verzet hebben tegen de slavernij en die ook eigen gemeenschappen diep in de binnenlanden hebben gevormd: de marrons. Maar juist die marrons worden zelden benoemd als de oudste Surinamers, terwijl zij eigenlijk meer aanspraak maken op die aanduiding dan de inheemsen (de Indianen) die immers in de hele Boven-Amazone-regio woonden lang vóór er sprake was van Suriname, en ook méér dan de koloniale machthebbers, die bijna altijd na een zeker aantal jaren weer wegtrokken. En nog een lastig element: de Berbice was een Nederlandse kolonie die grensde aan Suriname, dus we hebben het hier over de voorouders van de huidige bewoners van Guyana.

Ontdekking?

Het boek van Marjoleine Kars is de wereld ingetoeterd als dé ontdekking van een onbekende opstand van mensen die leefden onder slavernij, en dat is nogal vreemd, want als er – afgezien van de opstand in Haïti – één slavenopstand in de geschiedenisboeken staat, dan is het wel deze van 1763 in Berbice. In het standaardwerk van Bert Paasman over Nederlandse literatuur en slavernij bijvoorbeeld wordt een heel hoofdstuk aan deze opstand gewijd. Het is ook vreemd dat er in Kars’ boek met zijn notenapparaat van 80 pagina’s met geen woord gerept wordt van het toneelstuk dat de eerste grote Surinaamse zwarte schrijver, Edgar Cairo, aan de Berbice-opstand heeft gewijd: Dagrati! Dagrati! Verovering van de Dageraat! Het stuk kwam uit in boekvorm met een forse inleiding in 1984. Je vraagt je dus af hoe een professor aan de Universiteit van Maryland, gespecialiseerd in de slavernijgeschiedenis, onderzoek gaat doen in het Nationaal Archief in Den Haag en dan kan schrijven: ‘Ik had nog nooit van de kolonie Berbice of van de slavenopstand in 1763 gehoord.” Er zijn ongeveer twintig bibliografieën over slavernij en marronage en in al die boeken wordt de opstand vermeld. Ook is het merkwaardig dat iemand die schrijft over man-vrouwverhoudingen en gruwelijke verkrachtingen, nergens refereert aan het dagboek van koopmanszoon Pieter Groen, een van de weinig contemporaine teksten over Berbice, gepubliceerd door Jacco Hogeweg in 2013 onder de titel Een donjuan in de West. Dat dagboek zegt meer over gender in Berbice dan honderd koloniale archieven bij elkaar.

Fantastische bron

Het Weer Magazine

Dit gezegd zijnde, moet wel direct volgen dat Marjoleine Kars in Den Haag wel een fantastische bron heeft aangeboord: ze vond het archief van het dagregister van de gouverneur van die dagen, bergen correspondentie tussen de kolonie en Europa, brieven die de opstandelingen wisselenden met de koloniale autoriteiten en vijfhonderd handgeschreven pagina’s van de verhoren die zijn opgemaakt nadat de opstand was neergeslagen. Het is verbazingwekkend dat aan dat materiaal niet eerder een mooie studie is gewijd. Marjoleine Kars komt nu met een uitgebreid relaas waarin de opstand bijna van dag tot dag kan worden gevolgd, vanaf het moment, eind februari 1763, dat op enkele plantages in het hart van de kolonie Berbice mensen hun juk afgooiden. Dat was niet de eerste opstand in de Nederlandse koloniën in Zuid-Amerika; we willen wel eens vergeten dat er vanaf het allereerste moment dat de Trans-Atlantische slavernij begon, mensen gerevolteerd hebben, en dat ook altijd zijn blijven doen, soms individueel, soms in groepen. Zo was er ook in 1678-1686 al sprake van een grote revolte – dus dat is al heel erg kort nadat Abraham Crijnssen het Surinaamse Fort Zeelandia had veroverd op de Engelsen.

De revolte van 1763 was massaal en bracht de hele kolonie aan het wankelen, en zoals Kars duidelijk maakt, scheelde het maar een haar of de opstandelingen onder leiding van Accara, Coffij, Fortuin en Gousarie hadden ook inderdaad hun eigen natie erkend gekregen. De toestanden op de plantages waren mensonterend: geselingen waren aan de orde van de dag. Anthony van Heesel, directeur van de plantage Hooglande, beet zijn slaven zelfs in de schouder. De medische voorzieningen waren zo afschuwelijk dat gouverneur Van Hoogenheim bekende dat hij zelfs zijn hond nog niet zou toevertrouwen aan de chirurgijns. Zij in het bijzonder moesten het bij de opstandelingen dan ook ontgelden: één werd er doodgegeseld, een andere levend gevild. De woede bij de opstandelingen zat diep, het geweld vroeg vele slachtoffers en de opstandelingen zagen er ook geen been in om direct zelf slaven te nemen. De facto was er na enkele dagen opstand een einde gekomen aan het koloniale bewind in Berbice. Er waren weinig koloniale troepen die waren ook niet bijster gemotiveerd: in Suriname vond een muiterij plaats, de soldaten wilden dwars door Berbice en Essequibo naar Venezuela trekken, maar uiteindelijk overleefden er slechts zes.

Zelfmoord van een opstandelingenleider

Gouverneur Van Hoogenheim wist uiteindelijk toch zijn gezag terug te veroveren, dankzij de hulp die hij kreeg van troepen uit naburige koloniën en van een eskader dat na lang vragen uiteindelijk vanuit Nederland werd gestuurd. Maar belangrijk nog was dat het harde leven diep in het binnenland langs de rivieren Canje en Berbice niet vol te houden was en dat de opstandelingen niet in staat bleken hun eenheid te bewaren. Dieptepunt was wel dat Coffij, die een andere lijn voorstond dan Accara, om zijn eer te redden zelfmoord pleegde.

De kolonie Berbice was na de opstand compleet verwoest. De prijs voor het herstel van het koloniale gezag was buitengewoon hoog: een derde van de opstandige mannen vond de dood, een kwart van de vrouwen en kinderen (waarbij Kars constateert dat onder tieners opmerkelijk minder slachtoffers waren gevallen). Van de soldaten die meededen aan de strijd zag maar liefst tweederde nooit meer het moederland: er sneuvelden er méér door ziektes en besmettingen dan door gevechtshandelingen. Met de muitende soldaten die hun avontuur hadden overleefd werd hardhandig afgerekend: “Chirurgijn Mangmeister werd met zijn afgehakte rechterhand in zijn gezicht geslagen, daarna werd hij geradbraakt en onthoofd en zijn stoffelijk overschot werd onder de galg begraven.” (p. 292)

Vreemde vertaling

Marjoleine Kars geeft met dit boek zicht op het leven van een slavenkolonie zo dicht als het redelijkerwijs maar kan. Ook haar stonden vooral koloniale en dus eenzijdige bronnen ter beschikking en zij moet dus uit dat materiaal een evenwichtig beeld zien op te bouwen, soms op basis van reasoned guesses. Het leidt er wel toe dat de lezer soms een historica tegenkomt die meent te moeten bewijzen dat ze het aan het politiek-correcte eind heeft. Het is niet helemaal duidelijk wat daarvan dan weer voor rekening komt van de vertalers die klaarblijkelijk niet erg vertrouwd zijn met deze historische stof. Zo staat er ‘boomstamkano’s’ terwijl in Van Dale toch echt het woord ‘korjaal’ voorkomt; er wordt gesproken van ‘tuinen in de jungle’ dat toch eerder associaties oproept met keurige rijtjes aardbeienplanten en chrysanten dan de kostgronden die bedoeld worden; en ‘jungle’ in plaats van ‘regenwoud’ heeft ook een hoog Kuifje-in-de-tropen-gehalte; ‘Middenpassage’ is een term die niemand gebruikt omdat ‘Middle Passage’ is ingeburgerd; met ‘Guyanen’ zal wel Guyanezen bedoeld zijn; een kolonie wordt niet ‘opgericht’ maar gesticht, en ‘langpuntslang’ zal dan wel een vergissing zijn waar ‘lanspuntslang’ bedoeld wordt. Maar kennen lezers woorden als ‘slaafbok’ en ‘calicot’ en weten ze dat met ‘Cupanama’ de Coppenamerivier bedoeld wordt?

De Nederlandse versie maakt pijnlijk duidelijk hoe je (de vertalers of de auteur?) compleet kunt doorslaan in je politieke correctheid. Natuurlijk wordt er overal gebruik gemaakt van het taalkundige misbaksel ‘totslaafgemaakten’, dat ingaat tegen het lexigrafische beginsel dat je niet iets kunt beschrijven met de term zelf, je kunt ‘taart’ niet omschrijven als ‘ingrediënten waarmee je een taart maakt’. En misschien goed om op deze plaats even te herinneren aan wat nazaat en specialiste in Afro-Surinaamse dansen Aminata Cairo over ‘totslaafgemaakten’ schreef: ‘Het feit dat er een speciaal woord moet zijn om mij te laten weten dat mijn voorouders mensen waren, is voor mij eerder en eerlijk gezegd beledigend en belachelijk.’

Maar goed, kijk nu wat er gebeurt als je je verbeten tot taak hebt gesteld het woord ‘slaaf’ in een boek te vermijden. Je komt dan uit op de idiote constructie als ‘slaafgemaakte gemeenschappen’ (p. 43): desnoods vind je dat de mensen slaaf zijn gemaakt, maar de gemeenschap toch niet? Als mensen weglopen van de plantages zijn het opeens ‘gevluchte slaafgemaakten’: hoe kan dat nu, dan zijn ze toch geen slaaf meer, dan zijn ze toch juist niet meer slaafgemaakt? Nog een stap verder: hoe kunnen de inheemse bondgenoten van de koloniale Nederlanders nu jacht maken op ‘slaafgemaakten’ (p. 168), waarom noem je die opstandelingen dan niet ‘slavernijverlaters’. Dezelfde kronkel krijg je als je gaat spreken over ‘ex-slaafgemaakten’ (p. 170) of ‘opstandige slaafgemaakten’: in al die gevallen definieer jij dus als historicus van 250 jaar later mensen of Afrikanen nog altijd in termen van slavernij, ook als die mensen heel duur hun eigen vrijheid hebben bevochten en in vrijheid in het regenwoud leven.

Gruwelijke feiten

Slavernij is het meest ontmenselijkende bedrijf dat je je maar kunt voorstellen. We hebben historici nodig om de gruwelijke feiten achter dat bedrijf te laten zien. Marjoleine Kars laat die feiten zien, in sommige opzichten zelfs veel beter dan in andere geschiedboeken, maar er etiketten op plakken is overbodig. Als zij schrijft “De slaafgemaakte inwoners van Berbice behoorden tot de meest onderdrukte volkeren in de Atlantische wereld,” dan is dat een gratuite opmerking, want exact dezelfde observaties vind je over de kolonie Suriname, bij Fransen die in Haïti geweest waren, of bij Engelse abolitionisten. Pagina 202 geeft een mooi voorbeeld waarin Kars in haar eigen engagement verstrikt. Zij schrijft daar dat de mensen in de Republiek huiverden “bij de verhalen over vermoorde planters en vastberaden vrijheidsstrijders”. Nu die verhalen over vermoorde planters zullen zij wel gehoord hebben, maar reken maar dat zij niets hebben gehoord over ‘vastberaden vrijheidsstrijders’, maar alles over ‘woestelingen’, ‘slavengespuis’ en ‘hordes slavenbeesten’.

Marjoleine Kars is ongetwijfeld een bewogen historicus en liever dat dan een onbewogen cijferteller. Er staan in haar studie ook aangrijpend vertelde passages. Bloed in de rivier is een belangwekkende studie die gelezen moet worden. Maar soms struikelde zij zelf over het lange vaandel van de politieke correctheid dat zij meende voor zich uit te moeten dragen.

Eerder verschenen op website Caraibisch Uitzicht, 16 februari 2021