"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Buitenwegen

Vrijdag, 13 maart, 2020

Geschreven door: Huub Beurskens
Artikel door: Arnold Heumakers

Poëticaal reservaat

[Recensie] Ondanks drukbezochte Nachten van de poëzie en voorleessessies in de particuliere huiskamer heeft de Nederlandse poëzie veel van een beschermd natuurgebied. Een reservaat met bijna evenveel lezers als dichters, waaruit slechts af en toe een ontsnappingspoging met succes wordt bekroond. De kans dat hierin verandering zal komen, lijkt niet erg groot. Ook al heeft bijna iedereen wel eens ooit in zijn leven een gedicht geschreven, als lezer grijpt de meerderheid bij voorkeur naar het proza. De verkoopcijfers spreken wat dit betreft een ondubbelzinnige taal.

Wie naar het verleden kijkt, zou uit deze stand van zaken kunnen concluderen dat de poëzie haar tijd heeft gehad. Twee eeuwen geleden was de situatie immers precies omgekeerd. Serieuze literatuur – daaronder verstond men toen in de eerste plaats poëzie, terwijl de roman werd beschouwd als een genre dat eigenlijk niet meedeed. In de classicistische poëtica, die alle dichterlijke genres van strenge voorschriften voorzag, ontbreekt bijvoorbeeld de roman.

Sinds de Romantiek is daar rigoureus verandering in gekomen. Gedicht wordt er nog altijd volop, ook is de ernst niet verdwenen uit de belangstelling voor de poëzie, maar de lezers hebben zich en masse tot het proza gewend, waarvan de verschillende genres en vooral de roman inmiddels bijzonder serieus worden genomen. Zo serieus zelfs, dat de literaire kritiek zich tegenwoordig voor pakweg negentig procent op het proza richt.

Dat wil niet zeggen dat er geen poëziekritiek bestaat, maar anders dan bij het proza wordt het kritische gesprek er voornamelijk gevoerd door ingewijden onder elkaar. Het zijn bijna altijd dichters die andere dichters bespreken, met als voordeel een grote mate van empathie, als nadeel een even grote mate van behoedzaamheid, alsof er iets moet worden beschermd dat bij al te kordate nadering voorgoed de geest zou geven. Stropers, op jacht naar ivoor, zijn in het poëtische reservaat blijkbaar even onwelkom als in het echte natuurreservaat.

Hereditas Nexus

Huub Beurskens en Tom van Deel, die onlangs essaybundels over poëzie publiceerden, hebben niets van stropers. Beiden schrijven ook zelf gedichten en hun essays klinken als berichten uit het reservaat. Toch doen zij tegelijkertijd een bescheiden poging tot uitbraak door zich niet alleen tot de poëzie te beperken: zowel bij Beurskens als bij Van Deel neemt ook de beeldende kunst een belangrijke plaats in. Het gaat hun, zij ’t niet op dezelfde manier, om de wisselwerking tussen poëzie en beeldende kunst, die door Beurskens terloops, door Van Deel expliciet aan de orde wordt gesteld.

Buitenwegen, zo heet de bundel van Beurskens, bij wijze van contrast met de `binnenwegen’ of `inzichten’ die de poëzie hem heeft geschonken. De hier verzamelde `stukjes’, schrijft Beurskens, zijn “pogingen om een lezend leven om te zetten in een levend lezen of op zijn minst om uit te vinden waar binnenwegen kunnen overgaan in buitenwegen, waar poëzie buiten zichzelf kan bestaan, als een moment van in- en uitzicht samen.”

Het is duidelijk dat Beurskens probeert te ontkomen aan de meest evidente bezwaren van het verblijf in een reservaat. Wat hij laat zien is hoe vanzelfsprekend de poëzie in zijn leven haar plaats heeft. Lezen, schrijven, schilderen en kijken naar andermans schilderijen – het hoort voor hem allemaal bij elkaar en bij hemzelf, als in- en uitademen of eten en drinken. Hoewel Beurskens het schrijven van gedichten ergens – met enige overdrijving – `een afwijking’ noemt, demonstreert hij in zijn stukjes dat daar desondanks heel goed mee valt te leven.

Dat heeft iets sympathieks, maar helaas is het niet genoeg om de stukjes zelf een meer dan vederlicht gewicht te geven. Beurskens schrijft wat men vroeger `causerieën’ zou hebben genoemd: losjes noteert hij wat hem allemaal invalt. Jeugd- herinneringen, poëziecitaten (merendeels van buitenlandse dichters), schilderijen, flarden uit de actualiteit wisselen elkaar af op het ritme van weinig verrassende en nergens dwingende associaties. In krant of tijdschrift zijn dergelijke stukjes zeer geschikt om even op adem te komen, een boek dat uit niets anders bestaat is al bijna verdampt voordat je het uit hebt.

Nergens haalt Beurskens eens krachtig uit, nergens waagt hij zich aan een prikkelende gedachte. Zelfs wanneer brisante materie wordt aangeroerd, zoals in een stukje dat zowel over Gottfried Benn als over Else Lasker-Schuler gaat, een sympathisant en een slachtoffer van het nazi-regime, gebeurt er niets. Zijn opinies zijn doorgaans van een zeer voorspelbare braafheid, zoals mag blijken uit een stukje waarin hij zijn voorkeur voor het `dramatisch beeldende’ in het katholicisme ter sprake brengt. “Maar ho, voordat er nu misverstanden gaan ontstaan: het is niet zo dat ik een en al terugverlangen ben en een restauratie voorsta! Mijn afkeer van instituties is onwankelbaar,” schrijft Beurskens dapper en de lezer haalt opgelucht adem. Het enige wat in dit verband een beetje uit de toon valt is de in een ander stukje onthulde fascinatie voor stierengevechten.

Ook Als ik tekenen kon, de essaybundel van Tom van Deel, heeft op mij geen erg diepe indruk gemaakt, zij ’t niet helemaal om dezelfde reden. Beurskens’ Buitenwegen verschaft de lezer zoiets als een indirect zelfportret van de schrijver, Van Deels essays zijn van een veel grotere afstand geschreven en voegen zich naadloos in een al jaren bestaande kritische praktijk. Hier is bovendien een echte neerlandicus aan het woord, die zichzelf en zijn collega’s dan ook in bescherming neemt tegen Maarten ’t Harts aanval van een paar jaar geleden. Helaas met weinig schokkende argumenten, en ditzelfde bezwaar geldt voor meer stukken in de bundel, al kan ik het waarderen dat Van Deel ook wel eens iets kritisch in negatieve zin over een dichter (in deze bundel Van Schagen en Gezelle) durft te zeggen.

Voorop staan echter de essays waarin Van Deel de relatie tussen poëzie en beeldende kunst aan een nadere beschouwing onderwerpt. Hij schrijft over `beeldgedichten’ (dat wil zeggen: gedichten met een beeldend kunstwerk als uitgangspunt) bij onder meer Kopland, Van Toorn en Vestdijk. In een ander essay neemt hij een bepaald schilderij, bijvoorbeeld Bruegels De val van Icarus, en vergelijkt dan een aantal naar aanleiding hiervan gemaakte gedichten. Van hetzelfde kaliber is een essay over een reeks gedichten, die alle naar aanleiding van vazen zijn geschreven, terwijl in twee essays over respectievelijk Van Geel en Lucebert het dubbeltalent dat zowel kan dichten als tekenen en schilderen aan bod komt.
Wat Van Deel te melden heeft, is interessant, maar veel meer ook niet. Een paar associaties en suggesties, en dan is het essay weer afgelopen, terwijl de meer globale behandeling van het thema wel erg obligaat uitvalt. Wie kijkt er nu op van de constatering dat `beeldgedichten’ vaak beogen een `stilstaande, zwijgende wereld in beweging en tot spreken te brengen’? Of van de andere algemene uitspraak die Van Deel zich veroorlooft en die erop neer komt dat `beeldgedichten’ vaak een `poëticale’ strekking hebben? Een bijkomend nadeel is tenslotte dat Van Deel zijn afzonderlijke essays niet voor deze bundel op elkaar heeft afgestemd, zodat we deze toch al niet erg onthutsende observaties ook nog eens meerdere keren mogen vernemen.

Anders dan Beurskens’ stukjes verdampen de essays in Als ik tekenen kon niet onmiddellijk na of al tijdens de lectuur. Met name wat Van Deel over Vestdijks poëzie beweert, lijkt mij voor de liefhebber van waarde, maar wat blijft het allemaal klein en voorzichtig! Waarom schrijft Van Deel met zijn ongetwijfeld ruime kennis niet eens een groot, alomvattend essay over Vestdijks poëzie? Wat hij nu offreert is gemompel in de marge, de restjes die overblijven nadat het grote werk achter de rug is, maar dat grote werk zelf wordt ons angstvallig onthouden.

Alleen in een reservaat, waar alles en iedereen qualitate qua op protectie aanspraak kan maken, zal niemand hem dat kwalijk nemen.

Eerder verschenen in De Volkskrant en op Arnold Heumakers