"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Cox

Vrijdag, 1 juli, 2022

Geschreven door: Christoph Ransmayr
Artikel door: Nico van der Sijde

Prachtige parabel over de ondoorgrondelijke verglijdende tijd, formidabele ode aan de verbeeldingskracht

[Recensie] Al jaren klinkt de naam Christoph Ransmayr mij als nieuwsgierig makende muziek in de oren. Toen twee collega’s mij aanspoorden om Cox, of het verglijden van de tijd te gaan lezen liet ik mij dus gewillig overhalen. Welnu, dat was voor mij een ultiem leesfeest: Cox vond ik een boek van de buitencategorie, zo’n boek dat in zijn eentje mijn leesjaar al geslaagd maakt, en Ransmayr is voor mij een nieuwe favo-auteur van wie ik meteen meer ga lezen. Wat een boek, wat een schrijver: bij zo’n beetje elke zin kreeg ik jubelneigingen, en die werden ook door het cumulatieve effect sterker en sterker en sterker.

Hoofdpersoon is de geniale Engelse klokkenmaker en automatenmaker Alister Cox, die ergens in de achttiende eeuw samen met een paar meesterlijke collega’s enkele mysterieuze opdrachten gaat uitvoeren voor de schrikwekkend mysterieuze en machtige keizer van het onmetelijke en overweldigend prachtige China. De verpletterende visuele pracht van dit voor westerlingen als Cox volkomen onbekende oord wordt zin na zin schitterend neergezet:

“Dan weer rekten zich lange slierten rode flamingo’s langs de route van de vloot of wekte een eindeloze colonne waterdragers, met hun aan bamboestokken bungelende emmers, de indruk dat een baksteenrode oeverheuvel door deze menselijke keten in beweging moest worden gebracht om tot bloei te komen in een trage, met het ritme van de seizoenen verbonden wenteling- mechanische afwikkelingen, geprogrammeerde bewegingen, wijzerplaatprogramma’s, waar Cox ook maar keek”.


Mooi in deze zin vind ik hoe de pracht van het voor Cox onbekende en dus overweldigende China, zich verbindt met zijn passie om esthetische ordeningen en patronen op te leggen aan de overweldigende pracht die hem treft. Dat is ook de motor van zijn genialiteit: “Klokken en automaten waren lichte, fonkelende voorgevoelens en gelijkenissen van de eeuwigheid, maar geen maatstaven van de wanhoop, noch potsierlijke speeldozen van het verdwijnen”.

Vernuftigheid
Tijd gaat samen met verglijden, verdwijnen, teloorgang, eindigheid, verval en dood. De ongelofelijke klokken en automaten die Cox ontwerpt zijn echter kunstwerken die de eindigheid temmen door hem exact te meten, en die tijd zelfs beogen te ontstijgen door hun sublieme en zelfs exorbitant-kunstzinnige schoonheid, de sublieme en alle natuurkundige wetten tartende vernuftigheid van hun constructies, en de bijna bovennatuurlijke regelmaat van hun mechaniek en hun tijdweergave. Met zijn klokken en mechanieken temt Cox dus de chaos van het universum, en schept hij bovennatuurlijk ordelijke patronen in de natuurlijke wanorde. Vandaar dat hij, in de hierboven geciteerde zin, “geprogrammeerde bewegingen” ziet waar een ander alleen maar een chaotische wirwar zou zien. Vandaar misschien ook dat hij met oneindige fascinatie kijkt naar eindeloos grote Chinese tuinen die alle wildgroei bezweren met hun maniakale geometrische patronen, naar “De Verboden Stad” die met zijn niet te bevatten visuele pracht ook een niet te bevatten Kosmische Orde uitdrukt, en naar de onbevattelijk grote – en daardoor onbevattelijk symbolische-Chinese Muur. Misschien is dat ook wel wat Cox met de Chinese keizer verbindt: ook die keizer is een symbool van het Goddelijke, in elk geval de representant van een Bovenmenselijke – overigens ook onmenselijk wrede en repressieve – orde, en dus net als Cox iemand die orde en kunst wil scheppen, wetend dat in de ongevormde natuur alleen wanorde en chaos is. En net als Cox is hij uiterst gefascineerd door uurwerken en automaten, die orde opleggen aan het anders zo ongrijpbaar verglijden van de tijd.

Op niet na te vertellen zo prachtige wijze roept Ransmayr zin na zin de ultieme schittering op van de Chinese cultuurlandschappen, wildernissen, gebouwen en kunstvormen. Terwijl hij tegelijk heel navrant de wreedheid evoceert, de repressie, de overal heersende angst voor de dood. De combinatie van die schoonheid en wreedheid had op mij een behoorlijk hallucinant effect. Wat nog vergroot werd door de opmerkelijke afstandelijkheid van de stijl: je leest nergens een directe weergave van wat de mensen denken en voelen, maar steeds de weergave van een zich verhullende alwetende verteller die de gedachten van de personages parafraseert, maar nergens verklaart. Wat hij dan ook nog eens doet in vaak heel lange, meanderende zinnen, vol vragende veronderstellingen die vaak even later worden teruggenomen, en vol formuleringen die tasten naar een kern zonder die kern te willen of kunnen raken. Je kijkt dus alleen heel indirect mee met de door schoonheid overweldigde personages, en je bent nog meer in verwarring over wat zij zien dan zijzelf al zijn. En je ziet nergens een kern, alleen tastende cirkelbewegingen op ruime afstand van die kern. Waardoor alle schoonheid, die door zijn overweldigende kracht al ongrijpbaar was en door alle omringende wreedheid extra ambigue tinten krijgt, NOG ongrijpbaarder en ambiguer wordt. Cox gaat naar mijn gevoel niet over “het schone” dat ons door zijn harmonische – en toegankelijke – welgevormdheid behaagt, maar over “het sublieme” dat ons door zijn onbevattelijkheid overweldigt. En die voor het sublieme zo kenmerkende onbevattelijkheid wordt vergroot door de afstandelijkheid van de stijl en het meanderende en tastende karakter van de zinnen. In zijn mooi mysterieuze nawoord zegt Ransmayr bovendien niet voor niets dat zijn reizen door China hebben geleid tot “de uitvinding van een land”: het China in Cox niet het werkelijke China, zelfs niet het historische China, maar een mythisch China dat door Ransmayrs ongebreidelde verbeeldingskracht nog onmetelijker en onbevattelijker gemaakt is dan het werkelijke China al is.

Die sublieme onbevattelijkheid wordt nog vergroot door de mysterieuze, bovendien in raadselachtige woorden en codes overgebrachte opdrachten van de onbenaderbaar mysterieuze Chinese keizer. Die wil dat Cox klokken voor hem maakt, maar dan onbestaanbare klokken die het conventionele meten van de conventionele meetbare tijd ontstijgen. Zo wordt er gemijmerd over een klok die het in rook opgaan van de tijd aangeeft. Of over klokken die de subjectieve beleving van tijd meetbaar maken: de tijd zoals gevoeld door een spelend kind, of juist de krimpende tijd van de in paniek verkerende ter dood veroordeelde die is “als wanneer je in een dichtgespijkerde kist neerstort in een bodemloze leegte” en zelfs geen val meer ervaart, alleen “een stinkende, verstikkende benauwenis en het suizende duister”. Maar ook de klok van de eeuwigheid, een perpetuum mobile, dat eeuwen lang de tijd zal meten en zelfs na het vergaan van alle raderen nog tot het eind der tijden het natuurkundig principe van tijd zichtbaar zal blijven maken, “want daar waar de radertjes van dit werk heen draaiden, hadden vormen en gestalten geen betekenis meer en regeerden slechts de onvergankelijke wetten van de natuurkunde”. Een onmogelijke klok dus, die ontworpen wordt als open systeem van luchtdruk en wind, die tijd en eindigheid en het vergaan van de materie ontstijgt. Net als overigens een ander klokje, dat Cox in Engeland nog overwoog te maken voor zijn diep betreurde dode dochter Abigail: “Een in de grafsteen ingebouwd klokje, omrankt door bourbonrozen en niet groter dan een aster, zou moeten lopen op aardwarmte en het geluidloos in de diepte voortschrijdende vervalproces, en zou zo een restant van het leven van zijn dochter overbrengen op een wijzerplaat”. Maar waar die klok als het ware de tijd van de dode Abigail nog meetbaar en zichtbaar maakt in het hier en nu, maakt het perpetuum mobile zelfs een tijd zichtbaar aan gene zijde van gestalten en vormen. Puur het ons onbekende kernbeginsel van de tijd, dat wij in meetbare kloktijd niet kunnen waarnemen, en dat wij ons ook op geen enkele andere wijze echt kunnen voorstellen. Of: de eeuwigheid aan gene zijde van alles wat voorstelbaar en menselijk is.

Heaven

Briljant
Tamelijk briljant nu vind ik hoe Ransmayr mij helemaal doordringt van de onmogelijkheid en onbestaanbaarheid van dit soort klokken, en mij tegelijk toch helemaal in die klokken laat geloven. Dat lukt hem door de ellenlange beschrijvingen van al die klokken, met al hun ongelofelijke vormen en al hun ongelofelijke rijkdom aan ornamenten en details. Beschrijvingen van een zo ongelofelijke rijkdom dat je die klokken, ondanks hun onbestaanbaarheid en hun onbevattelijkheid, toch voor je denkt te zien. Cox is de man die “iets mogelijk maakte wat eigenlijk onmogelijk was, vliegen! Vliegen bijvoorbeeld, en fladderende zilveren vogels, bijvoorbeeld. Tsjilpend, zingend metaal. Tot leven gewekt dood materiaal”. En Ransmayr is de man die ons door de magie van zijn taalgebruik voor even laat geloven in die zilveren, vliegende vogels.

Cox is ook de man die “een uurwerk wil bouwen dat in staat zou zijn de glijdende golfbewegingen, het aanzwellende en wegstervende ruisen, de sprongen, de duikvluchten, de glijvluchten en zelfs de stilstand van de levenstijd van een kind zichtbaar en meetbaar te maken”. Die klok wordt dan ontworpen als een “in witgoud, platina, sterlingzilver en geborsteld staal uitgevoerd model van een jonk met masten en zijzwaarden”, dat is “uitgebouwd tot een windklok om het tijdsverloop van een kind aan te geven: een vaartuig omspeeld door golven van gevlochten zilverdraad en lood, met metaalkleuren die herinneringen moesten oproepen aan schakeringen van ijs en sneeuw, mist en vederwolken, donsveren en onbeschreven papier of simpelweg aan de onschuld”. Een klein modelscheepje, dat echt lijkt te kunnen varen, “ja, zelfs opstijgen, gaan vliegen”. Cox stelt zich dat scheepje tot in detail voor, en werkt het later ook tot in detail uit: “De vracht van dit modelscheepje moest bestaan uit blinkende mandjes en minikistjes, fonkelende pakketjes, hutkoffertjes, kratjes, Hoopte en verwachtte immers niet ieder kind dat het elke dag pakjesdag zou blijken? Hoeveel rijkdommen, hoeveel verrassingen, hoeveel wonderen konden zich in de loop van één enkele dag of één nacht wel niet voordoen in de wereld van een kind, ongeacht of ze nu het werk waren van goede geesten en sprookjesfiguren of kwaadaardige monsters? Die tijd van verrassingen, wonderen en goede, nare of griezelige ontdekkingen zou in de lading van dit modelscheepje worden uitgebeeld in alle schakeringen van zilver en wit”. Dit scheepje is dus vol van pakketjes, die “telkens één ogenblik lang de sensationele gewaarwording openbaren van het verstrijken van de uren”. Uit hun openklappende deurtjes en dekseltjes komen namelijk “allerlei felgekleurde figuurtjes tevoorschijn, die van gelakt hout, kleurige edelstenen, leer of papier-maché van rijstpapier waren vervaardigd – pauwen, draken en trollen, ronddraaiende danseresjes en krijgers, demonen, faunen en engelen- , allemaal met elkaar verbonden door een uiterst complex mechaniek dat werd aangedreven door niets anders dan het ritme van de wind, van tochtstromen of van de ademhaling tout court”. Zo’n klok kan natuurlijk onmogelijk bestaan. Maar Ransmayr laat mij voor even geloven dat het wel kan, en door de formidabele kracht van zijn schrijfkunst zie ik dit uurwerk zelfs voor mij. En door zijn ultieme pracht is dit uurwerkje te mooi om niet waar te zijn. Bovendien overtuigt Ransmayr mij helemaal van de prangende noodzaak waaruit het voortkomt: dit uurwerkje maakt voor Cox immers niet de levenstijd van om het even welk kind zichtbaar en meetbaar, maar de levenstijd van zijn eigen overleden kind, de eerder al genoemde Abigail. En de ademhaling die het mechaniekje in beweging houdt is deels ook ZIJN ademhaling. Maar vooral die van Abigail, al ademt zij in werkelijkheid niet meer.

Prachtig, die klok, als een scheepje vol kinderlijke verrassingen, aangedreven door wind en adem. Enorm ontroerend ook door zijn fragiliteit, en de onschuld en puurheid van al dat zilverwit. Schitterend, hoe juist zo’n onbestaanbaar fragiel mechaniekje, zo kunstig en fraai en rijk vormgegeven en zo tot in elk detail de kinderwereld symboliserend, de tijd trotseert. Of liever: de dood overwint. Of, nog anders gezegd: met alle inzet van de verbeelding een minuscule wereld vorm geeft waarin een andere tijd heerst en Abigail niet dood is. Een magisch uurwerk, dat niet zoals een gewone klok de gewone meetbare tijd meet, maar het tijdsverloop van een niet meer levend kind. Onwerkelijk, zeker. Maar, zoals ik al eerder zei: ook te mooi om niet waar te zijn.

Cox is overvol met thema’s, motieven en ideeën, veel voller dan ik hier kan vertellen. Het zegt bijvoorbeeld veel over de openingen die elke ogenschijnlijk gesloten orde biedt, over de irrationele leegte van elke ongebreidelde macht, over de vervreemdende botsing tussen elkaar niet begrijpende culturen. Maar voor mij is het vooral een prachtige parabel over het ondoorgrondelijke verglijden van de tijd, en een formidabele ode aan de verbeeldingskracht. Waarbij die verbeeldingskracht ons in staat stelt ook over verschillende subjectieve vormen van tijd te mijmeren, zoals de tijdbeleving van een kind en de geheel andere tijdbeleving van een ter dood veroordeelde, maar ook om met grote intensiteit te dromen van werkelijkheden aan gene zijde van de meetbare tijd. Zoals Cox, die via een uurwerk de tijd van zijn dode dochter weer meetbaar wil maken. En die later zelfs, in een soort visioen waarin alle grenzen van tijd en ruimte en zintuiglijkheid worden ontstegen, voor even weer verenigd is met die dochter, omdat die dochter in dit even hallucinatoire als overtuigende visioen versmelt in één illusoir maar tastbaar beeld met haar moeder (de vrouw van wie Cox ondanks zijn waanzinnige liefde helemaal vervreemd is geraakt) en met een ongehoord aantrekkelijke en mysterieuze concubine van de keizer. Maar ook zoals de keizer, die door het perpetuum mobile van Cox zijn eigen sterfelijkheid en angst voor de dood transcendeert. En die uiteindelijk niet kiest voor een onwrikbaar vastliggende eeuwige orde, maar voor “slechts een herinnering aan alles wat ooit mogelijk was. En mogelijk bleef”. Wat dan, in mijn interpretatie, de keus is voor het mogelijke boven het werkelijke, of wellicht voor het opene van de verbeelding boven de geslotenheid van de orde. En daarmee ook de erkenning van dimensies buiten zijn ogenschijnlijke almacht.

Zowel de keizer als vooral ook Cox ontroeren mij zeer, door hun zo vergeefse maar ook zo begrijpelijke droom om aan de tijd te ontsnappen. En Ransmayr verbluft mij totaal, door mij met zijn ongelofelijke schrijfkunst soms toch te laten geloven dat die ontsnapping hen voor even lukt. Vooral dat laatste maakt Cox voor mij een grandioos boek.

Eerder verschenen op Hebban

Boeken van deze Auteur: