"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De arenden stinken

Vrijdag, 6 september, 2019

Geschreven door: Lutz Bassmann
Artikel door: Elisabeth Francet

Om de doden te doen lachen

[Recensie] Gordon Koem loopt door het puin van zijn verwoeste stad. Het landschap slaat nergens meer op. Alsof de Kolos van Goya hier op doortocht was. Geen gebouw staat nog overeind. Alles is met een laag as bedekt; daaronder grauwzwarte, kleverige pek. Er zouden ultrakrachtige wapens van de laatste generatie en napalm ingezet zijn. Bijna ziet Gordon Koem af van de gedachte dat er ergens overlevenden op hulp kunnen wachten. Toch loopt hij verder de desolate stad in, op zoek naar vrouw en kinderen.

In 1990 schiep de Franse schrijver Antoine Volodine (1950) een geheel nieuw romangenre: het post-exotisme. In het nawoord van De arenden stinken, de eerste integraal in het Nederlands vertaalde post-exotische roman, licht vertaalster Katrien Vandenberghe het genre toe als een overtreffende trap van vervreemding (van de wereld en van zichzelf). Volodine creëerde, onder verscheidene heteroniemen, een universum waarin droom, werkelijkheid, herinnering en parallelle werelden in elkaar overlopen en gedegenereerde en hybride wezens figureren, die zich met geen mogelijkheid nog in de werkelijkheid herkennen. In De arenden stinken verbeeldt Lutz Bassmann (een van de heteroniemen van Volodine) op groteske wijze de grote tragedies van de twintigste eeuw. De personages zijn overgeleverd aan eenzaamheid. De dood is overal. Toch is er hoop, want in hun kwetsbaarheid verschijnen liefde, vriendschap, poëzie, verbeelding en ideaal als onaantastbare waarden.

Er is iets vreemds aan de hand in de platgebombardeerde stad waar Gordon Koem rondloopt. “Er heerste een bijna prettige zoelte, je kon ademen zonder te stikken, alsof de hele stad de vorige dag niet in lichterlaaie had gestaan.” Op zoek naar zijn naasten begint hij te graven, wordt één met de ruïnes, raakt overdekt met kleverig teer. Het lijkt wel dierlijk vet, alsof levende wezens zijn gesmolten. De stank is ondraaglijk.

Gordon Koem is buikspreker. Dankzij die gave kan hij een gesprek voeren met de enige wezens die hij tussen het puin terugvindt: een moriaanpop en een roodborstje dat net zijn laatste adem uitblies. Ze beginnen een gesprek; met z’n drieën houden ze “een schijn van bestaan” op. Het roodborstlijkje zou liever zwijgen maar Gordon Koem en de moriaanpop vinden dat de dingen moeten uitgesproken worden. “Als je kunt spreken, móet je spreken”, zelfs al is er niemand meer om aan te vertellen, zelfs al twijfel je of je zelf nog leeft. Het drietal besluit verhalen te vertellen om de doden te verstrooien. De verwoeste stad is het decor van hun lugubere toneelspel.

Boekenkrant

Om degenen die gruwelijk aan hun eind gekomen zijn te gedenken, leent Gordon Koem zijn stem aan de moriaanpop en het roodborstlijkje. Samen verhalen ze over een verzetsstrijder, een clandestiene vluchteling, een onwettig kind, een bijgelovige goeroe, een onderwijzer in een uitroeiingskamp, een arendendoder, een dodenteller. Met de luttele krachten die hij nog heeft, wil Gordon Koem zijn vrouw en kinderen aan het lachen maken; hij hoopt nog steeds dat ze zich onder zijn voeten levend en wel in een schuilkelder bevinden. Inmiddels doen de giftige dampen en de straling hun werk. Gordons stembanden verschroeien. Het enige wat hij nog kan is buikspreken.

Verbeeldingskracht vermengd met het stof van herinneringen is de bron van deze fantastische verhalen. In Bassmanns post-apocalyptische wereld terroriseert een nieuwe orde de overlevenden, na een mislukte proletarische wereldrevolutie. Wie niet tot het dominante ras behoort, is ten dode opgeschreven. Het enige wat de “ondermensen” bezighoudt, is overleven. Ze leren hoe onzichtbaar te zijn, hoe te zwijgen, onder te duiken, te vluchten, te muteren, de waanzin voor te blijven. Ze verplaatsen zich in krabbengang en ontwikkelen de verbetenheid van een roofdier. Of ze creperen langzaam, ten prooi aan marteling, ontmenselijking, vernedering en buikspasmen. Een man klautert op daken van hoge gebouwen om de arenden te beletten er hun nesten te bouwen: een dodelijke bezigheid.

Het vreselijke lot van zijn gezin dringt langzaam tot Gordon Koem door. In een van de verhalen herkennen we Plato’s allegorie van de grot: geketende gevangenen kijken hun leven lang al naar de achterwand van de grot waarin ze zich bevinden. Ze kunnen hun hoofd niet draaien, zien alleen wat op de wand geprojecteerd wordt. Ze zien schaduwen van van wat in het verleden gebeurde, een verleden dat ze nooit gekend hebben. De taal van de gevangenen verwijst alleen naar schaduwen en echo’s. Hoe kunnen ze zich van hun ketenen ontdoen? Plato stelde dat langdurig nadenken over het Goede uitkomst kan bieden en de ziel kan bevrijden.

In de verwoeste stad is het licht intussen onwerkelijk geworden. De schemering wil niet overgaan in de nacht. Gordon Koem herinnert zich steeds minder. Zijn geest dooft uit, zijn lichaam teert weg. De moriaanpop en het roodborstlijkje trachten hem met een verhaal op te beuren.

Hallucinante, traumatische beelden herhalen zich ritmisch in deze opzwepende, groteske roman. De op het netvlies en in de ziel gebrande gruwel ten spijt, overleven mythe, hoop en humor. In een post-exotische wereld degenereert geschiedenis tot een gruwelijk sprookje en wordt de leegte ondraaglijk. Toch stimuleren verre herinneringen overlevenden tot het vertellen van verhalen. Het beste wat Gordon Koem, gezien de omstandigheden, had kunnen doen, was wanhopig in huilen uitbarsten of zich van kant maken, maar hij deed geen van beide. Hij wendde zijn gave aan en vertelde verhalen die aan het lachen brengen.

Eerder verschenen op Geendagzonderboek