"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De brieven aan uitgeverij De Lantaarn

Vrijdag, 15 november, 2019

Geschreven door: August Willemsen
Artikel door: Ger Leppers

Brievenboeken van August Willemsen

[Recensie/persoonlijke herinneringen] In november 2007 overleed August Willemsen, de eerste vertaler die, tientallen jaren lang, de Portugese en Braziliaanse literatuur bij een groot publiek bekend maakte. Daarnaast genoot hij faam als schrijver van kritieken, essays, dagboeken, maar vooral brieven.

Fijn dus dat de kleine Leidse uitgeverij Fragment, zij het in een bescheiden oplage, vorig jaar twee nieuwe, mooi verzorgde, zij het dunne boekjes met brieven van Willemsen uitbracht: in het voorjaar brieven uit de periode 1980-1984 aan de Leidse studentenuitgeverij De Lantaarn, waar Willemsen in die jaren drie vertalingen onderbracht, en in het najaar het handjevol brieven en ansichtkaarten dat hij tussen 1972 en 1997 schreef aan de flamboyante dichter/uitgever Theo Sontrop, die jarenlang de directeur was van uitgeverij De Arbeiderspers en in 2017 overleed. Hoe interessant Willemsens andere geschriften ook zijn, in brieven was hij het best op dreef. In een stroom van trefzekere formuleringen maakte de schrijver zijn correspondenten zonder terughoudendheid deelgenoot van zijn – vaak in alcohol gedrenkt – wedervaren. In de twee boekjes getuigt een sporadische deraillerende zin van het spontane karakter van de tekst.

De brieven aan Sontrop zijn het persoonlijkst, want Willemsen beschouwde hem als een goede vriend. Vooral in de latere komen nogal persoonlijke zaken aan de orde, waarmee  Willemsens vaste lezers overigens inmiddels ruimschoots vertrouwd zijn, want Willemsen heeft zich al vaker, en met enige graagte, bloot gegeven: zijn worsteling met vrouwenproblemen en –verleidingen, alcohol en deadlines, maar ook zijn trouw in vriendschappen en natuurlijk ook zijn liefde voor de literatuur passeren eens te meer de revue. Was, vraagt men zich al lezende af, Willemsens niet zonder koketterie beleden alcoholisme misschien een dwarse uitingsvorm van prestatiedwang, om niet te zeggen van perfectionisme? Dat heeft mij altijd goed mogelijk geleken. Voor Willemsen was het bijna ondoenlijk om het bij twee of drie pilsjes te laten, stevig doordrinken was mogelijkerwijs een manier om – in verschillende opzichten – de diepte in te gaan. Hoe dan ook, de brief over de martelingen waarmee Willemsens persoonlijke drooglegging gepaard ging lijkt rechtstreeks verzonden uit de hoger genummerde  cirkels van Dante’s hel:

 “De eerste dag was ik zo verzwakt dat ik soms drie pogingen moest doen eer het me lukt uit een stoel overeind te komen. Twee boeken gelezen (boek op schoot, dat ging wel, maar een bladzijde omslaan was wegens het trillen een langdurig karwei), TV gekeken. De tweede dag was al beter, gelezen, TV gekeken. Beide dagen geleefd op fruit en karnemelk. Telefoon uit de muur; ik voelde me te zwak om te praten, had daartoe trouwens noch stem noch zin, terwijl mijn vingers zo trilden dat ik, de eerste dag, de toetsen niet kon indrukken, en het de tweede dag alleen kon als ik met de ene hand de vinger van de andere vasthield.”

Boekenkrant

Voor lezers van Willemsens boek De val is het vertrouwde kost – maar wat lekker is smaakt naar meer, zoals elke rechtgeaarde alcoholist trouwens beter weet dan wie dan ook.

De brieven aan uitgeverij De Lantaarn laten – en dat is nieuw en aparter – uitsluitend de andere, professionele kant van Willemsen zien. Dat ze een minder persoonlijk karakter hebben maakt naar mijn gevoel niet minder lezenswaardig.  

De boekjes die bij De Lantaarn verschenen werden gestencild, in het gunstigste geval kon op een elektrische IBM-machine worden getypt. Ik heb gesmuld van de brieven met de priegelige berekeningen inzake het ambachtelijk, voor leken esoterisch, geknutsel met regellengtes en interlinies. Maar we krijgen ook inhoudelijk een mooie inkijk in Willemsens vertaal-keuken.  Hier is de zorgvuldige, perfectionistische vakman aan het woord, die bijvoorbeeld op het laatste moment nog vraagt “Potlood, rechthoek, het papier” te vervangen door het preciezere “Potlood, tekenhaak, papier”.  Ook de brief die uiteindelijk het nawoord is geworden bij de novelle Het uur en het ogenblik van Augusto Matraga van Joao Guimaraes Rosa, en die een mooie, beknopte analyse van het verhaal vormt, is in het boekje nog eens opgenomen.

Alle brieven uit dit tweede boekje zijn gericht aan Jan Paul Hinrichs. Zij zijn hartelijk en vrij van elke vorm van pretentie. Vanaf het eerste contact, namens de uitgeverij gelegd door de jonge oudhistoricus Eelco Hesse, toont Willemsen zich een toeschietelijk correspondent.  De vormgeving van het boekje is gebaseerd op die van de oude Lantaarn-cahiers, maar dan in een wat luxere uitvoering, met mooie illustraties: de omslagen van de drie uitgaven waarvoor Willemsen de vertalingen leverde, plaatjes uit die uitgaven, een vel met berekeningen van aantallen bladzijden en woorden.

Samen vormen deze twee bescheiden boekjes een mooi eerbetoon aan Willemsens literaire activiteiten.

Persoonlijke herinneringen aan August Willemsen

Dat August Willemsen ook een voortreffelijk docent was, is onder het grote publiek misschien minder bekend. Het aantal studenten Portugees in Amsterdam was nu eenmaal beperkt. Daarom is het verschijnen van deze uitgaafjes een  mooie aanleiding om daarover een paar persoonlijke herinneringen op te halen. Bovendien: met de jaren leer je dat je nog zulke goede boeken kunt lezen, mooie musea kunt bezichtigen, onvergetelijke operavoorstellingen kunt bijwonen en restaurants kunt bezoeken, wat je als het meest onvergetelijk en waardevol bijblijft zijn de herinneringen aan mensen.

Zoals gezegd, veel studenten Portugees waren er niet in de vroege jaren tachtig van de vorige eeuw. Het tij van de Anjerrevolutie was aan het verlopen, de bevlogen aanhangers van de Vierde Internationale, anarchisten en revolutionairen, begonnen langzaamaan de hoop die zij gevestigd hadden op landbouwcollectieven en arbeidersraden te verliezen, en de toeristen waren nog maar pas begonnen de charmes van het land te ontdekken.

Guus – zo mochten wij hem noemen – gaf zijn bijvakcolleges (het hoofdvak was enkele jaren eerder afgeschaft nadat hoogleraar Antonio José Saraiva naar Portugal was teruggekeerd) in het Portugese bibliotheekje, dat was gevestigd in een uithoek van de zolder van het zogeheten ‘Maupoleum’. Dat was een langwerpig, brutalistisch gebouw tegenover het Rembrandthuis, waarvan de bijnaam refereerde aan de Amsterdamse vastgoedmagnaat Maup Caransa, die het gebouw had laten neerzetten – en natuurlijk ook aan het woord Mausoleum, want erg gastvrij zag het er niet uit..

De grote ramen boden uitzicht op de daken en de toren van de Zuiderkerk. Wanneer er sneeuw lag, de hemel blauw en onbewolkt was, je de rook omhoog zag kringelen uit de schoorstenen aan de overkant van de gracht en de zeemeeuwen voor de ramen landden en weer opstegen, was dat een heerlijk knusse plek. Binnen was het warm en zaten we, aan een tafel  tussen de rekken met boeken, met een bekertje koffie uit de kantine over de gefotokopieerde teksten gebogen. Met hooguit vier of vijf – maar soms ook slechts twee – studenten verdiepten we ons in de Portugese en Braziliaanse taal en grammatica, maar vooral in de literatuur. Dat onze docent bij tijd en wijle leicht beschwipst moet zijn geweest, verneem ik eerst nu uit de eerste hand. Het was aan de kwaliteit van het onderwijs beslist niet te merken, de lessen waren voortreffelijk en stimulerend. Het laatste college Braziliaans van het jaar werd, de twee keer dat ik erbij was, opgeluisterd met opnames van Braziliaanse muziek en dichters die voordroegen uit eigen werk, alsmede, al was het nog ruim voor het middaguur, een paar glaasjes cachaça, dat wel.

Het hart van zowel Willemsen als dat van zijn enige collega, de Portugese schrijver José Rentes de Carvalho, lag meer bij de schone letteren dan bij het aanleren van uitspraak, grammatica en vocabulaire van het Portugees en Braziliaans. Daarin waren zij één, maar voor het overige konden zij niet meer verschillend zijn, zowel van uiterlijk als in karakter. Als duo leken zij bijeengebracht door een impresario met een enigszins rudimentair gevoel voor humor. Willemsen was boomlang, losjes in de omgang en zeer benaderbaar, gekleed met een licht bestudeerde nonchalance, en had een wilde kuif. Rentes was kaal, gedrongen van gestalte, meticuleus gekleed in pak en das, met uitstekende, meer formele manieren; onder een afstandelijke ironie school echter ook bij hem een hartstochtelijke betrokkenheid.

Na het door beiden bewerkstelligde vertrek van de als autoritair geldende Saraiva heerste er tussen beiden een gewapende vrede, ingegeven door voor mij onduidelijke overwegingen. Dat er een geschil tussen beiden bestond bleek voor buitenstaanders alleen een enkele keer uit een steek onder water, en trad slechts één keer scherp aan het daglicht, toen Guus in een interview in HP/De Tijd van 24 augustus 2001 op de – overigens niet speciaal fijngevoelige – vraag “Wie wilt u nooit meer zien?” plompverloren antwoordde: “De schrijver J. Rentes de Carvalho;” Als reden gaf hij – voor de lezers van het weekblad weinig informatief – op: “Die heeft mij proberen te intimideren om een reden die zo min is dat ik het niet wil zeggen”.

Tentamen doen bij Guus was een bijzonder genoegen. “En welke van deze drie dichters vind je nu de grootste?” vroeg hij tijdens mijn tentamen Braziliaanse letterkunde, toen we spraken over Cabral de Melo Neto, Bandeira en Drummond de Andrade. Dat was niet het soort examenvraag dat bij de afdeling Frans, waar ik mijn hoofdvak volgde, gangbaar was. Maar natuurlijk wel één waar je bij de echte literatuurliefhebber mee kon aankomen. De helft van de tentamentijd ging heen met een gezamenlijke bespreking van de verschillende kanten van deze kwestie. Daarbij kwamen alle ter zake doende aspecten van het werk van de drie dichters overigens wel degelijk uitvoerig aan de orde, maar op een ontspannen manier, als in een gesprek tussen literatuurliefhebbers die goede vrienden zijn.

De twee brievenboekjes zijn liefdevol uitgegeven en uitstekend bezorgd door de immer voortreffelijke Jan Paul Hinrichs – die zelf ook over een benijdenswaardig trefzekere pen beschikt. Aan zijn twee informatieve nawoorden kan ik slechts – tot mijn genoegen –  uit eigen waarneming toevoegen dat het met de twee aspirant-vertalers, Ruud Ploegmakers en C.J. Oosterhuis, met wier proefvertalingen Willemsen in zijn brieven aan Sontrop zich minder gelukkig betoont, naderhand nog helemaal in orde gekomen is.

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van Alles

August Willemsen: Brieven aan De Lantaarn. Toegelicht en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs. Verkrijgbaar bij Uitgeverij Fragment

August Willemsen: Noodlot is nooit ver uit mijn gedachten. Brieven aan Theo Sontrop. Bezorgd en van een nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs. Uitverkocht.

Boeken van deze Auteur:

Bewaar deze brieven als je eigen tekeningen

Noodlot is nooit ver uit mijn gedachten. Brieven aan Theo Sontrop

Brieven aan De Lantaarn