"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De haperende schepping

Vrijdag, 19 april, 2019

Geschreven door: Armando
Artikel door: Arnold Heumakers

Tijdloos als een sprookje, archetypisch als een mythe

[Recensie] Twee mannen komen van ver voor een concert van een beroemde pianiste. Na afloop zoeken ze haar op om hun bewondering kenbaar te maken. De pianiste meent hen te herkennen, van foto’s, lang geleden. Ze werden ooit gezocht omdat ze in haar streek alle bruggen hadden opgeblazen. De twee mannen ontkennen het niet, maar beroepen zich op een opdracht van de toenmalige keizer. Hoewel de pianiste zegt dat zij van haar niets te duchten hebben, begint het schuldgevoel indirect te knagen. “Toen we de volgende ochtend naar buiten keken, zagen we dat de bloemen schaamteloos bloeiden. Kijk, dachten we, dat is verdacht, dat is vast een teken dat er iets niet deugt.” En spoorslags keren de mannen terug naar huis, want “daar waren we veilig, daar zou niemand ons iets ten laste leggen.”

Het verhaaltje neemt niet meer dan anderhalve bladzijde in beslag en het staat samen met tientallen andere van zulke ultrakorte verhaaltjes in De haperende schepping, het nieuwste boek [2003/red.] van Armando. Wat het allemaal te betekenen heeft, wordt aan de fantasie van de lezer overgelaten. Maar wie Armando’s werk een beetje heeft gevolgd, zal het nodige herkennen: een beladen verleden, verdrongen schuldgevoelens, een insinuerend landschap, daders en slachtoffers. Wat alleen ontbreekt is een specifieke, historische context. Nergens staat dat de twee mannen Duitsers zijn. En wie is die ‘keizer’ van wie ze al die bruggen hebben moeten opblazen? Wilhelm II? Meer voor de hand ligt: de keizer uit het sprookje. Wat Armando hier in anderhalve bladzijde oproept, is even tijdloos als een sprookje, even archetypisch als een mythe.

Hetzelfde geldt voor de meeste teksten in de bundel. Ze verraden een hang naar het algemene, het abstracte zelfs. Het gevaar daarvan is dat het vertelde nietszeggend wordt, alle expressiviteit verliest. Armando ontkomt daar niet altijd aan. Het resultaat oogt dan als een schamel aangeklede kalenderwijsheid, bijvoorbeeld in het verhaaltje tragisch, dat nauwelijks meer bevat dan een bevestiging van het noodlot, met als conclusie: “als het lot toeslaat ben je nergens.” Een moraal als een open deur. Op vergelijkbare manier maakt Armando in een andere tekst verschil tussen ‘kennis’ en ‘wijsheid,’ en houdt hij een jongere luisteraar voor dat ook oude mensen ooit jong zijn geweest.

Dit laatste verhaaltje wordt gered door de boosaardige wending aan het slot: “Jij blijft niet jong, jij wordt ook oud. Nou ja, jij misschien niet. Als ik je zo bekijk zie je er niet naar uit dat je erg oud wordt.” Zo’n scheutje venijn is nodig om de al te grote waarheid in een vorm te dwingen die indruk maakt. De waarheid op zichzelf, hoewel zo waar als maar zijn kan, is daartoe nauwelijks in staat.

Geschiedenis Magazine

Ook met andere middelen is dat mogelijk. Met bevreemdende uitdrukkingen als “bomen met een strafblad” of het “zielenheil der voorwerpen,” of met merkwaardige verschijnselen als een lange darm die ‘dreigbrieven’ schrijft. De teksten krijgen er iets licht absurdistisch door. Maar al te dol maakt Armando het niet. Daarvoor blijft hij te dicht bij zijn vertrouwde thema’s, in deze bundel vooral bij de vergankelijkheid, bij het historisch besef als ‘last,’ en bij het verschil op dit punt tussen mensen en dieren.

Dieren maken zich niet druk om toekomst of verleden. Dieren aanvaarden de ‘dood,’ dragen geen ‘kleren,’ en hebben maling aan het ‘heelal.’ De suggestie is moeilijk mis te verstaan: dieren zijn eigenlijk veel beter toegerust dan mensen, die er maar niet in slagen zich met hun aardse lot te verzoenen. Een dier dat tekeer gaat ‘tegen het leven,’ zoals een man in een van de verhaaltjes, zul je dan ook niet gauw tegenkomen. Daar staat tegenover dat Armando de dieren toch allerlei menselijke trekjes toeschrijft: dieren kunnen ‘lachen,’ hebben ‘boeken’ geschreven, en maken zelfs ‘fouten,’ getuige de reiger die even bloost nadat hij door de verteller is betrapt bij het mis pikken naar een smakelijke kikker.

Deze wonderlijke gebeurtenis wordt verteld in het verhaaltje waarin sprake is van de “haperende schepping,” de titel van de bundel, die overigens meteen en resoluut terzijde wordt geschoven. Want: “De schepping hapert niet. De schepping is.” Wie er zo over denkt, zal niet gauw tekeer gaan tegen het leven. Dat klopt. Wat we in De haperende schepping tegenkomen is geen aanklacht tegen schepper of schepping. Het is eerder een welluidend gemompel in de marge, afkomstig van iemand die weet dat er tegen het lot niets te beginnen valt, maar die daarin nog geen reden ziet om zijn mond te houden.

De vraag is bovendien of hij het zou kunnen. Ook al ontbreekt de hevige urgentie, waarschijnlijk is het met deze teksten net zo gesteld als met de ‘gedachten’ van een van de vertellers: “Gedachten zijn niet te sturen, ze zijn nogal eigenzinnig, zo niet eigenwijs. Dat is tenminste mijn ervaring, ik heb bizonder weinig over m’n gedachten te vertellen. Ik luister een beetje, maar ik laat ze ook vaak kletsen.”

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op arnoldheumakers.nl


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.

Boeken van deze Auteur:

De haperende schepping

We waren zo heerlijk jong. Duitse herinneringen

We waren zo heerlijk jong: Duitse herinneringen

De naam in een kamer

De haperende schepping