"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De maat van de mens

Zondag, 20 september, 2020

Geschreven door: Ludwig Heyde
Artikel door: Cyril Lansink

De slijtage van het ik

[Recensie] Spreken, denken, schrijven, werken en liefhebben – ze ontlenen hun beteke­nis minstens ook aan het gewicht van de eindigheid waaraan ze onderworpen zijn. Filosofie zou men kunnen beschouwen als de reflexieve poging dit gewicht te dragen, en is in haar uiteindelijke zin misschien niets anders dan het gevecht van het denken met wat een einde maakt aan die eindig­heid: de dood. Filoso­feren is leren te sterven, zoals Socrates zei.

Maar staat in het zicht van de ‘zwarte stilte van de dood’ – de dood van een dierbare, de eigen dood – de filosoof toch niet met de mond vol tanden? Verbleken zijn woorden en begrippen niet bij het afscheid dat zich daar voltrekt? Moet het denken zich niet prijsgeven om ruimte te maken voor een andere taal – een taal van het zwijgen wellicht – die meer recht kan doen aan de ervaring van de dood?

De filosofie en het geheim van de dood vormt het thema van het laatste hoofdstuk van De maat van de mens. Nauwelijks een week na de verschijning van het boek overleed de schrijver, professor Ludwig Heyde. Schrijvend en denkend over de dood moet zijn eigen dood hem, zonder dat hij het wist, al op de hielen hebben gezeten. De dood als de volstrekt zekere, onbepaal­de, betrekkings­loze, meest eigen en eenzaam te voltrekken mogelijk­heid van leven – zoals Heyde hem met Heidegger karakteriseert -, bleek zich al, banaal en onherroe­pelijk, in de cellen van zijn lichaam te ‘realiseren’. Het besef hiervan maakt de lezing van zijn boek, en met name het slot, tot een meer dan intellectueel avontuur. Denken en denker, filosofie en biografie komen, deels onbedoeld, in De maat van de mens samen en geven het de zeggingskracht van een laatste woord.

Het is bittere tragiek: zijn dood doordringt de lezer van het boek eens te meer van Heyde’s overtui­ging dat in de filosofie alles op het spel staat; dat ze geen vrijblijvende aangelegenheid is, maar net als religie voortko­mt uit een ‘ultimate concern’. Voor hem, tegen alle postmoderne oppervlakkigheid in, is (was) filosofie de poging de mens te vrijwaren voor zijn metafysi­sche wezen – het wezen dat door de dood zowel bevestigd als vernietigd lijkt te worden.

Geschiedenis Magazine

Heyde bepaalt dit wezen als vrijheid: de mens gaat niet op in de natuur, de wereld en de sociale verbanden, maar transcendeert deze voortdu­rend. Hij is daarbovenuit ook altijd een verhouding tot zichzelf. Aan de hand van een heldere uitleg van delen uit de Phänomenologie des Geistes van Hegel laat Heyde zien hoe deze vrijheid zich steeds meer verwezenlijkt om uiteindelijk in een morele en politieke gedaante tot haar voltooiing te komen. In deze gedaante beseft de mens dat zijn vrijheid maar bestaat als hij zich gebonden weet aan een zedelijke cultuur en in die gebondenheid de intrinsieke waardigheid van de vrijheid van anderen erkent. In deze opvat­ting van het zelf als eenheid van identi­teit en alteri­teit, die Heyde verdedigt, gaat het niet om een reductie van de ander tot het zelf. Hij gaat hiermee in op de kritiek van Levinas die de dialectische beweging van het zelf als totalitair heeft bestempeld. “Het bij zichzelf zijn in het andere impliceert dat de ander werkelijk is en niet slechts als een verdwijnend moment zoals bij de begeerte.” Zichzelf verwezenlijken betekent het wezen van de ander achten. Het recht geeft vorm aan deze gedachte: het wil de vrijheid en daarmee de verantwoordelijkheid van eenieder waarborgen. Het recht heeft een surplus op zijn utilitaire betekenis, het “is geworteld in de onaantastbare waarde van de mens.”

Naast de verwezenlijking van het wezen van de mens in de geschiedenis, waar ons rechtssysteem de concrete uitdrukking van is, ontwaart Heyde echter ook een tegenstroom in de cultuur. Er is op allerlei terreinen sprake van een “slijtage van het ik”: de vrijheid verkeert in een abstracte vorm van autonomie; moraal, religie en politiek verliezen hun dragende kracht; de werkelijkheid wordt meer en meer gezien als louter functie van persoonlijke verlan­gens en behoeften.

Op overtuigende wijze laat Heyde aan de hand van een aantal maatschappelijke fenomenen zien hoe het leven verschraalt als de autonome, behoeftige mens de maat wordt van alle dingen. De maat van de mens is minstens ook geschreven als tegenwicht tegen deze menselijke maat en wil, voorbij aan de tegenstelling tussen cultuur­pessi­misme en -optimis­me, de reikwijd­te van de transcen­dentie van het menselijk leven opnieuw in het licht stellen.

Reikt deze transcendentie tot over de dood heen? Wat blijft er van de mens over als hij eenmaal de grens over is die hem scheidt van de levenden? In een bespreking van Tolstojs De dood van Iwan Iljitjs bereidt Heyde de gedachte voor dat de mens wellicht niet alleen over­leeft in zijn kinderen, in de herinneringen van anderen, in zijn werken, maar ook in zijn zijn, zijn unieke metafysische kern. Hier raakt de filosoof aan de grens van zijn denken en erkent hij de religieuze grondslag ervan: “De bevestiging van deze uiterste en bijna niet te denken transcendentie van de menselijke persoon, is waarschijnlijk niet goed mogelijk zonder Iemand te denken voor wie deze persoon ‘is’.”

Heyde heeft een indrukwekkende laatste getuigenis van een filoso­fisch leven achtergelaten. Erudiet én persoonlijk, diepzinnig én toegan­kelijk. Terwijl Heyde’s Het gewicht van de eindigheid toch vooral een studie van een (academische) filosoof voor (academische) filosofen bleek te zijn, is De maat van de mens veel meer op de maat van ‘gewone’ denkende mensen geschreven, die, zich schrap zettend tegen de haastige waan van de dag, bekommerd zijn om de uiteindelijke vragen waar het in het leven en de filosofie om draait.

Eerder verschenen in Filosofie Magazine