"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De nacht der Girondijnen

Dinsdag, 28 september, 2021

Geschreven door: Jacques Presser
Artikel door: Jona Lendering

Klassieke novelle over Westerbork

[Recensie] Als er in 1941 literaire top-tiens hadden bestaan, zou het lijstje voor non-fictie zijn aangevoerd door De Tachtigjarige Oorlog van B.W. Schaper. Het boek over Neêrlands nationale oorlog tegen de Spanjaarden werd nog datzelfde jaar herdrukt en was zo succesvol dat de Duitsers het bekroonden met een verschijningsverbod. Daarbij bleef het. Gelukkig, want de goede Bertus Schaper zou zijn leven niet zeker zijn geweest als de bezetter had geweten voor wie hij stand-in was: voor Jacques Presser (1899-1970), leraar geschiedenis, socialist, lid van Ter Braaks Comité van waakzaamheid tegen het nationaal-socialisme en (volgens de Duitsers) jood.

Onmiddellijk na de Bevrijding werd de mystificatie uitgelegd, en vanaf dat moment was Presser – die de oorlog als door een wonder had overleefd – een van ’s lands bekendste historici. In 1946 verscheen zijn Napoleon. Historie en legende. Zelden is een geschiedkundige zo achter zijn schrijftafel gaan zitten met het idee zijn onderwerp tot op de grond toe af te branden: in feite had Presser natuurlijk Mussolini, Hitler en Stalin in het vizier. Niet dat hij ongeïnteresseerd was in de historische waarheid, maar in zijn perspectiefkeuze liet hij zich explicieter dan zijn collega’s leiden door de actualiteit. Zo was ook De Tachtigjarige Oorlog voor hem eigenlijk slechts een aanleiding geweest om het verslagen Nederlandse volk moed in te spreken. Van De nacht der Girondijnen, het hier besproken boek, valt iets soortgelijks te vertellen – maar daarover later.

Er waren in Pressers tijd veel historici die meenden dat de geschiedenis een bepaalde richting had: naar grotere vrijheid bijvoorbeeld, of naar de ontplooiing van een klassenloze samenleving. Zo niet Presser, die het historisch proces opvatte als zonder zin en de geschiedschrijving typeerde “als zingeving van het zinloze”. Het ging erom dat de historicus een verhaal zó presenteerde dat het de mensen overtuigde en hun hielp zich in de wereld te oriënteren. De historicus had in zijn visie niet alleen een verplichting tegenover de waarheid, maar ook – en misschien wel méér – een plicht tegenover zijn publiek.

Om te overtuigen diende de geschiedkundige de literaire kant van zijn ambacht te beheersen – wat helaas, zo meende Presser, te weinig het geval was. Zelf beheerste hij het volledige arsenaal van de romancier en benutte hij alle denkbare stijlmiddelen, ook sarcastische insinuaties die andere historici als te subjectief beschouwden en liever zouden vermijden – bijvoorbeeld de observatie dat keizer Wilhelm II, toen hij na de Eerste Wereldoorlog aan de Nederlandse grens asiel kwam vragen, voor het eerst heel Duitsland achter zich had.

Hereditas Nexus

Pressers sympathie ging niet uit naar de ‘grote mannen’ – hij verlustigde zich in het demythologiseren – en hij was vóór alles solidair met de slachtoffers. Die wilde hij hun stem teruggeven om daarmee zijn publiek “een geweten te schoppen”, zoals Louis Paul Boon het uitdrukte. Je zou Presser een seculiere rabbijn kunnen noemen, of iemand die een eigen invulling gaf aan het oersocialistische ideaal van verheffing van het volk.

Zijn betrokkenheid bij de slachtoffers maakte hem tegelijk de meest en de minst geschikte kandidaat voor de overheidsopdracht om de geschiedenis te boek te stellen van “de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom”, zoals de ondertitel van zijn meesterwerk Ondergang luidt. Zoals te verwachten viel is het grotendeels gebaseerd op dagboeken, brieven, autobiografische aantekeningen, memoires en andere egodocumenten. Hij was er vijftien jaar mee bezig, van 1950 tot 1965, en werd naar eigen zeggen bijna gek – een ervaring die meer historici hebben gehad bij het schrijven over wat in feite onbeschrijfelijk is.

“De woorden zelf dreigen in staking te gaan en ik moet dit bericht toch in woorden opstellen; ik kan toch maar niet zinloos gaan lallen: groomp, zoert, sfalf, gierp. Ach, het zou misschien de enige taal worden die de situatie adequaat weerspiegeld … Schrijf ik grammaticaal correct, algemeen beschaafd, dan lijkt, wat ik vertellen ga, zeker nòg grotere nonsens.”

Deze passage is niet afkomstig uit Ondergang, maar uit De nacht der Girondijnen, de novelle die Presser wijdde aan het doorgangskamp Westerbork en in 1957 publiceerde als Boekenweekgeschenk. We zouden het boek geen recht doen als we het als gewoon literair werk recenseerden: daarvoor is het te zeer onderdeel van Pressers grotere project Ondergang en teveel zijn eigen egodocument. Het is in feite geen fictie – het is eerder een tekst waarin de historicus afrekent met zichzelf.

De hoofd- en ik-figuur van De nacht der Girondijnen is Jacques Suasso Henriques, geboren op 24 februari 1916 – wat betekent dat hij behalve Pressers voornaam ook zijn verjaardag deelt. En net als de schrijver is zijn personage geschiedenisleraar, wordt hij verliefd op een meisje uit zijn klas, en werkt hij tijdens de oorlog aan het Joods Gymnasium (dat in het echt Joods Lyceum heette). Anders dan de schrijver, die een onderduikadres vond, kiest de ik-figuur van de novelle ervoor de oorlog door te brengen in Westerbork, als adjudant van het hoofd van de Ordedienst, dat hij kent via een van zijn leerlingen. De OD bestond uit joodse gevangenen, die door de andere gedetineerden werden beschouwd als “de joodse SS-ers”. De ik-figuur noemt zijn aanstelling “een duivelspact”, om er meteen aan toe te voegen: “Ik trek het woord in, het is niet echt, het is literatuur.” Hier herkennen we Pressers eigen, gek makende worsteling met de taal waarin hij de beschrijving van de “monsterachtige absurditeit” moest gieten.

Wie wil weten hoeveel uit De nacht van de Girondijnen fictie is, leze Ondergang. Zelfs het hondje van de kampcommandant is een historisch figuur. Wel zijn de namen soms veranderd: de leider van de OD, in de novelle Siegfried Cohn genaamd, heette in het echt Arthur Pisk, kampcommandant Schaufinger heette eigenlijk Gemmeker en het Joodse psychiatrische ziekenhuis dat de OD ontruimt stond niet in Deventer maar in Apeldoorn. De ik-figuur van De nacht van de Girondijnen zegt naar aanleiding van die gebeurtenis iets wat Presser zelf vermoedelijk in Ondergang had willen zeggen, maar ongeschikt zal hebben gevonden voor een wetenschappelijke publicatie:

“Er bevonden zich onder deze zieken niet weinig gezonden, gezonden, ja, maar die toch nog gek genoeg waren geweest om argeloos te veronderstellen, dat een volk van dichters en denkers de primitieven kon evenaren, voor wie geesteszieken taboe zijn en een voorwerp van genegenheid en verzorging.”

Presser had het gevoel dat hij in de oorlog en bij het schrijven van Ondergang veranderde van een assimilant in een jood: deels tot jood gemaakt door de bezetter, deels uit eigen overtuiging. Een soortgelijke ontwikkeling ondergaat Jacques Suasso, die in Westerbork contact krijgt met een rabbijn, die hem zijn eerdere weerzin tegen het jood-zijn doet verliezen.

Een laatste overeenkomst die toont hoezeer het boekenweekgeschenk van 1957 een deel was van het grotere project Ondergang, is de obsessieve aandacht voor de grens tussen enerzijds het wetenschappelijk beschrijven en registeren en anderzijds het beoordelen en het zin-geven-aan. Presser zou het eens zijn geweest met Primo Levi, die het had over een grijze zone tussen goed en kwaad, waar slachtoffers en daders niet meer van elkaar te scheiden zijn. Jacques Suasso schrijft in De nacht der Girondijnen:

“Het enige wat ik voor de tiende, voor de honderdste maal zou willen herhalen, is dat dit alles waar is, dat dit zo en niet anders is geweest. Vraag me dan verder niets meer, ik weet het niet. Ik ga nu, al schrijvend, immers steeds meer beseffen, dat ik mezelf hoogstens nog herken. Maar kennen, neen, mezelf kennen, doe ik niet, waarachtig niet.”

Hetzelfde valt te lezen in de beroemde laatste zin van het eerste deel van Ondergang, waarin Presser niet en wel oordeelt over de voorzitters van de Joodse Raad:

“De voorzitters namen in mei 1943 de verantwoordelijkheid op zich voor de samenstelling van de gevraagde lijst [met te deporteren joden], zeer tegen hun wil en in het besef van de vreselijkheid van de tot hen gerichte eis. De historicus stelt vast, dat op die lijst van 7000 twee namen niet voorkwamen: die van Asscher en Cohen. Hij stelt het vast. Meer niet.”

Hoewel Jacques Suasso en Jacques Presser dezelfde persoon lijken, gaan ze gedurende de oorlog een andere weg. Waarom is De nacht van de Girondijnendan een egodocument? De reden is de dood van Pressers echtgenote Debora Appel. Hij had haar leren kennen toen ze bij hem in de klas zat; enkele jaren na haar eindexamen waren ze getrouwd; het huwelijk was gelukkig tot zij op 18 maart 1943 werd gearresteerd en ter vergassing afgevoerd. Presser noemt haar aan het einde van Ondergang en laat haar in de novelle terugkeren onder twee namen: als Ninon de Vries, die door haar oud-leraar de trein wordt ingedragen, en als Dé – zoals Debora door vrijwel iedereen schijnt te zijn genoemd. Het is geen toeval dat de ik-figuur van De nacht der Girondijnen zijn verslag doet in maart ’43.

Een incident met de rabbijn brengt Jacques Suasso ertoe partij te kiezen tegen zijn superieuren, in de wetenschap dat het hem zal komen staan op een treinrit naar Sobibor. Hij zal uiteindelijk met Dé sterven – iets waarvan Jacques Presser moet hebben gedacht dat het was wat eigenlijk had horen gebeuren: “Waaraan ontleen ik het recht te overleven en heb ik genoeg gedaan om hen die de ramp niet hebben overleefd te redden?”

De nacht der Girondijnen moet voor Presser een soort ventiel zijn geweest. Het was, hoe morbide dat ook moge klinken, voor de auteur van Ondergangnoodzakelijk alsnog bij zijn geliefde in Westerbork te zijn, omdat hij alleen op die manier de betrokkenheid vorm kon geven die nodig was om “de tolk [te] zijn van hen, die, tot een eeuwig zwijgen gedoemd, alleen hier en nu, alleen deze éne keer, zich nog eens konden doen horen”. Pas toen zijn gemoed was geklaard kon hij de benodigde wetenschappelijke distantie opbrengen om Ondergang te voltooien. De nacht der Girondijnen is minder literatuur dan de neerslag van een therapeutische oefening.

Het resultaat was enerzijds een geschiedkundige studie die het niveau der academische wetenschap verre overstijgt, en anderzijds een novelle die zich onttrekt aan een gewone literaire beoordeling. Niet dat er niets over de stijl, de structuur en de plot te zeggen zou zijn (de eerste pagina is bijvoorbeeld weinig effectief en het is gemakzuchtig een Bijbel symbool te laten staan voor Suasso’s toenadering tot het jodendom). Maar die zaken doen nauwelijks ter zake. Het boekje kan namelijk niet los worden gezien van het wetenschappelijk geschiedwerk en de persoonlijke lotgevallen van de auteur, en dáár zal de recensent aandacht aan moeten besteden. De nacht der Girondijnen is Pressers poging zichzelf en de lezers, murw gebeukt door Ondergang, moed in te spreken: de mens houdt – om een rabbijns spreekwoord aan te halen – altijd de mogelijkheid het goede te doen. Maar de historicus had een deels fictieve tekst nodig om dat credo quia absurdum iemand in de mond te kunnen leggen – en dat werd de rabbijn: “Blijf vertrouwen op je medemensen. En vooral op de gewone mensen.”

Eerder verschenen op Mainzer Beobachter

Boeken van deze Auteur: