"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De ondergang van de Islamitische wereld

Zondag, 16 mei, 2021

Geschreven door: Hamed Abdel-Samad
Artikel door: Arnold Heumakers

Culturele revolutie voor moslims

[Recensie] Wijzen de gebeurtenissen in Tunesië en Egypte [de recensie is uit 2011/red.] op een verval van de islamitische wereld of zijn ze juist een teken van vitaliteit? De opstand van het volk en de ineenstorting van het regime kunnen op twee manieren worden geïnterpreteerd: als bewijs van de kracht van het volk of als bewijs van de zwakte van de staat. Het zou interessant zijn om te horen hoe Hamed Abdel-Samad erover denkt.

Hamed wie? Hamed Abdel-Samad, in 1972 geboren in Egypte als zoon van een dorpsimam, woont al zo’n tien jaar in Duitsland en trok eind vorig jaar veel belangstelling met zijn boek De ondergang van de Islamitische Wereld. Daarin schrijft hij onder andere dat de Egyptenaren nooit in opstand komen en dat het begrip ‘voormalige Arabische president’ niet bestaat. Sinds een paar weken klopt het niet meer. In zijn ‘dagboek’ over de demonstraties op het Tahrirplen, ter plekke bijgehouden, en in interviews met de Duitse pers verklaart Abdel-Samad weer in Egypte te geloven, in het bijzonder in de nieuwe ‘Facebook-generatie’ aan wie de omwenteling volgens hem te danken is. Betekent dat nu dat zijn diagnose inzake de ondergang van de islamitische wereld ook ongeldig is geworden?

Misschien, want die ondergang was gekoppeld aan het uitblijven van enige verandering in de islamitische wereld. Nu de zaak overal in beweging lijkt te komen, ligt de toekomst weer open. Toch blijft het de moeite waard Abdel-Samad te lezen. In zijn eerder verschenen autobiografie Mein Abschied vom Himmel (2009) schrijft hij bijvoorbeeld dat ook als Israël en Mubarak zouden verdwijnen, de problemen van Egypte nog altijd levensgroot zijn. Veelzeggend met betrekking tot de nieuwe machthebbers is ook de opmerking van zijn Egyptische uitgever, die een  herschrijving van het hoofdstuk over de dienstplicht wenste: “Over God kan men in Egypte misschien discussiëren, maar niet over het leger”.

De ondergang van de Islamitische wereld is een merkwaardige mix van de meest uiteenlopende invloeden en ideeën. Allereerst, getuige de titel, spreekt Oswald Spengler een woordje mee. Der Untergang des Abendlandes (1917-1922) las AbdelHamed voor het eerst, met moeite vanwege het filosofen-Duits, kort nadat hij als student in Duitsland was gearriveerd. Destijds was hij als gelovig moslim ontzet over de ‘decadentie’ van het Duitse consumptieparadijs. Spenglers voorspelling leek hem volkomen correct. Maar toen hij het boek jaren later en een stuk minder gelovig herlas, raakte hij ervan overtuigd dat niet zozeer de westerse wereld ten dode was opgeschreven, als wel de islamitische. Vanwege het onvermogen om innerlijk aansluiting te vinden bij de moderniteit, terwijl daarvan wèl de uiterlijke kenmerken (vooral de technologie) worden overgenomen.

Pf

Het is niet zonder ironie dat Abdel-Samad uitgerekend bij Spengler te rade is gegaan. Spengler behoorde, met geestverwanten als Moeller van den Bruck, Jünger en Schmitt, tot de zogenaamde ‘Conservatieve Revolutie’ (ook wel het ‘reactionaire modernisme’ genoemd), die een vergelijkbare houding tegenover de moderniteit cultiveerde. Enerzijds acceptatie van de techniek, anderzijds afwijzing van de westerse – liberale – geest, uit naam van een door ressentiment gevoed nationalisme. Hetzelfde zien we bij het hedendaagse moslim-extremisme: ook wie heilig gelooft aan de letter van de Koran en terugverlangt naar een mythisch verleden, gaat nooit zover om zijn kalashnikov in te ruilen voor speer en pijl en boog.

Het ressentiment van de conservatieve revolutionairen was een gevolg van het feit dat Duitsland de Eerste Wereldoorlog had verloren, maar dat niet alleen: ook ging men uit van een superioriteit van de Duitse Kultur ten opzichte van de zoveel oppervlakkiger westerse Zivilisation. Net zo schrijven de islamisten en veel gewone moslims zichzelf een morele superioriteit toe ten opzichte van de schaamteloze ‘decadentie’ van de westerse wereld. Geen wonder dus dat sommige Duitse conservatieve revolutionairen met vrucht door hen zijn gelezen, zoals Buruma en Margalith beweren in hun Occidentalism (2004). Maar Abdel-Samed roept Spengler te hulp om de ondergang van de islamitische wereld te voorspellen, terwijl de islamisten die wereld juist de toekomst beloven.

Bij Spengler is de tegenstelling tussen Kultur en Zivilisation overigens óók een opeenvolging. Elke Kultur verandert op zeker moment in een Zivilisation – waarna onherroepelijk het einde volgt. In zijn ’tragische’ kijk op de geschiedenis gaan alle grote culturen na hun bloei ten onder. Alleen de manier waarop – met of zonder eer en machtsontplooiing – kon door de mens worden beïnvloed, en alleen in dat opzicht zag hij voor Duitsland nog mogelijkheden, op voorwaarde dat de Duitse jeugd kunst en literatuur de rug zou toekeren en zich onverwijld zou storten op natuurkunde en techniek teneinde te veranderen in keiharde Tatsachenmenschen.

Deze nuances ontbreken bij Abdel-Samad. Ook zijn adviezen aan de moslim-jeugd gaan een heel andere richting op. Hij is het eerder eens met iemand als Ayaan Hirsi Ali en pleit voor een – nu nog ontbrekende – Verlichting. Mede door de islam heeft de Arabische wereld geen adequaat antwoord op de uitdagingen van de moderniteit. Het van buiten leren van de Koran (Abdel-Samed kon het al als kind) is geen goede preparatie voor de moderne wetenschap. Hetzelfde geldt voor de autoritaire gezagsstructuur in gezin, kerk en staat – de ingesleten gehoorzaamheid die daarbij hoort, is weinig bevorderlijk voor de flexibiliteit en innovatie die de snel veranderende moderne wereld vereist.

De kritiek is niet nieuw en ook wat Abdel-Samad schrijft over de stelselmatige achterstelling van de vrouw en over de gruwelen van de vrouwenbesnijdenis hebben we eerder gehoord. Minder gangbaar lijkt me zijn stelling dat de toename van het fundamentalisme in de moslimwereld geen teken is van kracht, maar juist van zwakte. De alom oprukkende hoofddoekjes en andere religieuze symbolen drukken volgens hem maar één ding uit: een vlucht in de religie omdat men de spanning van de moderne tijd niet meer kan verdragen. Wie denkt dat het geloof voor alles een oplossing biedt, zal nooit zijn eigen falen onder ogen zien. Zo wordt gemaskeerd dat het grootste probleem van de islam niet het westen is, dat wel van alles de schuld krijgt, maar de islam zelf.

Abdel-Samad heeft het vaak over de ‘schizofrenie’ van de islamitische wereld, verscheurd als deze wordt tussen een illusoire morele superioriteit en een feitelijke afhankelijkheid van het inferieur geachte westen. Hoeveel Egyptenaren bedelen niet om de fooi van westerse toeristen, die zij tegelijkertijd hartgrondig verachten? Nog meer last van deze schizofrenie hebben de migranten in Europa. Vooral in zijn autobiografie Mein Abschied vom Himmel biedt Abdel-Samad zichzelf aan als de exemplarische migrant, die in alle valkuilen is gelopen voordat hij het licht heeft gezien.

In zijn beide boeken benadrukt hij de schaamte als gevolg van de blik van de ander. Pas in de ogen van het westen ziet de islamitische wereld zijn eigen tekortkomingen en om de schaamte te bestrijden die daarvan het gevolg is, vlucht men in de religie en in het verleden. Schizofrenie en schaamte horen bij elkaar, dus om de schizofrenie te bestrijden is het misschien nog niet zo gek om te beginnen met de schaamte. Dat is in elk geval wat Abdel-Samad heeft gedaan: in zijn autobiografie wordt van alles onthuld dat ook door menigeen buiten de moslimwereld beschamend zal worden gevonden.

We krijgen te horen dat hij als kind twee keer (voor het eerst als vier-jarige!) werd verkracht, we worden deelgenoot gemaakt van zijn ontzetting als hij ziet hoe zijn vader zijn moeder met een bamboestok slaat, maar ook blijkt deze vader, een eerbiedwaardige imam, stiekem hasj te roken en in 1967 tijdens de oorlog tegen Israël te zijn gedeserteerd. De schrijver vertelt hoe hij als student in Egypte een tijdlang in de greep van de Moslimbroederschap raakt, na een korte flirt met het marxisme; en we krijgen alles te horen over zijn eerste seksuele avonturen en de daarmee samenhangende frustraties.

Na op het vliegveld van Cairo (waar hij westerse toeristen belaagt met peperdure excursies) een oudere Duitse lerares te hebben leren kennen, vertrekt hij als student naar Duitsland, waar hij met de lerares trouwt, niet in de laatste plaats om aan een verblijfsvergunning te komen. In Duitsland blijkt de seksualiteit opnieuw voor veel frustratie te zorgen, ondanks porno op de tv, maar zijn grootste probleem blijft toch de al genoemde schizofrenie, die hem zelfs in een psychiatrische inrichting doet belanden. Pas jaren later komt alles goed, wanneer hij in Japan een nieuwe – ditmaal Deens-Japanse – echtgenote heeft leren kennen, bij wijze van therapie deze autobiografie schrijft en in München een baan krijgt als wetenschappelijk medewerker bij, nota bene, de leerstoel Joodse Geschiedenis.

Het is beslist een wonderlijk levensverhaal, waarin het politieke zeer persoonlijk blijkt te zijn en omgekeerd. Wie niet beter weet, waant zich weer even in de jaren zestig van de vorige eeuw. Abdel-Samad, in elk opzicht de schaamte voorbij, hoopt op de komst van islamitische ‘ketters’ en pleit voor een ‘Islam light’, zonder sharia en zonder Jihad – uitgezonderd de Jihad zoals zijn vader die opvatte, namelijk als een persoonlijke strijd tegen het negatieve in jezelf.

Meer typerend voor deze tijd lijkt me zijn afkeer van iedereen die het lot van de moslims in het hedendaagse Duitsland vergelijkt met dat van de joden in het Derde Rijk. Als men dan toch zo graag moslims met joden vergelijkt, kijk dan naar Moses Mendelssohn die in de achttiende eeuw aansluiting zocht bij de Verlichting, zegt Abdel-Samad. Ook zijn waardering voor de Duitsers die er na 1945 zo goed in zijn geslaagd hun beladen geschiedenis te ‘neutraliseren’, klinkt eigentijds. Op dezelfde manier zouden de moslims hún geschiedenis van vernedering en overspannen zelfverheerlijking onder de knie moeten zien te krijgen. Alleen dan kunnen de paranoia en het wantrouwen verdwijnen, waardoor moslims én populisten nu in een collectieve wurggreep worden gehouden.

Maar als hij het vervolgens betreurt dat de islamitische cultuur zo weinig waarde hecht aan ‘individualisme’ en ‘zelfontplooiing’, dan zitten we weer midden in de sixties – niet toevallig de tijd waarin het Europese christendom, voor zover het niet werd weggeseculariseerd, zichzelf in een light-versie wist te veranderen.

Hoewel hij Erich Fromms Angst voor de vrijheid, destijds razend populair, aanbeveelt om de psychische conditie van de moderne moslim beter te begrijpen, verwijst Abdel-Samad nergens expliciet naar die jaren van emancipatie, democratisering en seksuele revolutie. In een boek dat begint met Spengler (die al deze zaken verafschuwde) zou dat ook wat al te gek zijn. De meeste islamcritici moeten bovendien niets hebben van het gedachtegoed van de jaren zestig, dat zij plegen te veroordelen als de giftige bron van het latere multiculti-denken. Des te pikanter is het dat Hamed Abdel-Samad, wanneer hij zich een toekomst tracht voor te stellen waarin de islamitische wereld niet ten onder gaat, uitkomt bij een aantal wensen die ook toen bovenaan de agenda stonden.

Wie voor de islam een Verlichting verlangt, moet misschien serieus rekening houden met de mogelijkheid in de praktijk een ‘culturele revolutie’ als die van de jaren zestig te krijgen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad, 18-2-2011 en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur: