"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De onmeetbare mens

Woensdag, 31 oktober, 2018

Geschreven door: Fenneke Sysling
Artikel door: Wouter van Dijk

Rassenonderzoek in Nederlands-Indië

[Recensie] De term rassenonderzoek roept tegenwoordig een hoop negatieve associaties op. In de negentiende eeuw was de fysische antropologie die zich met de verschillen tussen verschillende volken bezighield een geaccepteerde tak van wetenschap. Het misbruik van antropologisch onderzoek in Hitler’s Derde Rijk heeft ervoor gezorgd dat de fysische antropologie uit de negentiende en begin twintigste eeuw ook lange tijd in het perspectief van de misdaden ten tijde van de Tweede Wereldoorlog gezien werd. In De onmeetbare mens reconstrueert historica Fenneke Sysling de zoektocht van fysisch antropologen naar raciale kenmerken van, en verschillen tussen bevolkingsgroepen in de Indische archipel. Hierbij waren vooral de volken uit de buitengewesten geliefd onderzoeksobject omdat de wetenschappers dachten dat deze mensen door hun geïsoleerde leefomgeving meer ‘oorspronkelijke’ kenmerken hadden behouden dan volken die in de loop van de geschiedenis meer in contact hadden gestaan met andere volken.

Sysling volgt in haar reconstructie tevens drie wetenschappers met bijzondere aandacht. De eerste is Herman ten Kate, een van de eersten die de antropometrie, het opmeten van levende mensen, ging toepassen in Indonesië. Hij maakte vele reizen door Nederlands-Indië en joeg daarbij en passant zijn familiefortuin erdoorheen. De tweede hoofdpersoon is Jo Kleiweg de Zwaan, die hoofd van de afdeling fysische antropologie van het Koloniaal Instituut zou worden. Hendrik Bijlmer sluit de rij, hij was leerling van Kleiweg en werkzaam als arts in Indië, zoals veel amateur-antropologen en verzamelaars van schedels en botten in de medische sector werkzaam waren. Hij was gefascineerd door Nieuw-Guinea en schreef over zijn onderzoeksreizen daar een populair avonturenboek. Naast de verhalen van deze drie onderzoekers probeert Sysling de gemeten naamloze mensen een stem te geven en hen persoonlijk voor het voetlicht te brengen. Dit valt niet altijd mee omdat vaak maar weinig bekend is over deze ‘onderzoeksobjecten’. Vaak waren het de armsten en zwaksten in de maatschappij die onderzocht werden. Gevangenen of dwangarbeiders bijvoorbeeld, zij hadden weinig mogelijkheden om zich teweer te stellen tegen de bemoeizucht van de Europeanen.

Vooraleer Sysling ingaat op de persoonlijke belevenissen van de drie onderzoekers beschrijft ze eerst de praktische kanten van het antropologische werk in de kolonie. Het doen van de metingen, de moeilijkheden die dit in de praktijk opleverde, het maken van gipsen afdrukken van ledematen en later ook van foto’s. Deze eerste drie hoofdstukken houden zich meer algemener bezig met de fysisch antropologische praktijk in de archipel in de negentiende en twintigste eeuw. De speurtochten van amateur- en professionele antropologen naar schedels en andere skeletdelen worden smeuïg uit de doeken gedaan, en het na verloop van tijd populair geworden meten van levende oorspronkelijke bewoners wordt beschreven. De populariteit hiervan nam mede toe vanwege het gebrek aan skeletresten dat beschikbaar was. Eind negentiende eeuw werd ook het fotograferen van ‘inheemsen’ steeds populairder en kwam zelfs even de trend op om lichaamsdelen voortaan ook op te meten vanaf gemaakte foto’s. Dit stuitte echter op zoveel praktische bezwaren dat het algauw weer werd losgelaten. Ook het maken van gipsen afgietsels van lichaamsdelen, voornamelijk gezichten, kwam voor, al stuitte ook dit vaak op weerstand en onwil van de lokale ‘onderzoeksobjecten’. Klinkende munt wilde in dergelijke gevallen nog wel eens helpen de onwilligen over de streep te trekken, maar bood in lang niet alle gevallen een oplossing. Regelmatig keerden onderzoekers dan ook van hun reizen terug met minder onderzoeksgegevens dan ze vooraf gehoopt hadden.

De drie laatste hoofdstukken dan, richten zich op de persoonlijke wederwaardigheden van de drie eerder genoemde antropologen van verschillende generaties. Herman ten Kate, de eerste van het stel, deed onderzoek naar de raciale spreiding van en grens tussen Papoea’s en Maleiers en vond deze op de Timor-archipel. In navolging van de Brit Alfred Wallace, die met zijn Wallacelijn een grens geconstateerd had in flora en fauna in de zone tussen Timor en Flores aan de ene kant en Soemba aan de andere kant, meende Ten Kate ook een menselijke raciale scheiding langs deze lijn te zien tussen Papoea’s aan de oostkant en Maleiers aan de westkant van de lijn. In het grensgebied was het verloop van de rassen vaag en minder goed zichtbaar, dat dan weer wel. Dit hoofdstuk over Ten Kate richt zich echter meer op het onderzoek naar deze vermeende raciale grenszone dan specifiek op Ten Kate’s onderzoekingen. Lezend over de verwerking van de onderzoeksgegevens door deze wetenschappers wordt het, net als in de rest van het boek, duidelijk dat veel antropologen zich in hun observaties en conclusies lieten leiden door subjectieve waarnemingen en eigen ervaringen. Het kwam voor dat men simpelweg de ‘objectief’ verkregen meetgegevens verving door eigen observaties van ‘het getrainde waarnemersoog’ wanneer de gegevens de gezochte conclusies niet onderschreven.

Heaven

Kleiweg de Zwaan was veel minder bezig met raciale verschillen, en benadrukte juist de veelheid aan kenmerken van ieder individu en de moeilijkheden hierin raciale standaardtypen te ontwaren. Zijn voorzichtigheid conclusies te verbinden aan gedane metingen en verworven onderzoeksgegevens kwam hem meer dan eens op kritiek van collega’s en buitenstaanders te staan. De studies die Kleiweg publiceerde bestonden vooral uit eindeloze tabellen met data en rijen cijfers waaruit weinig wijs te worden was. Kleiweg bleef echter volharden in zijn aanpak, ook in de studies die hij na zijn pensionering nog voltooide deed hij geen pogingen in theorieën zijn onderzoeksresultaten te duiden.

Hendrik Bijlmer ten slotte was gefascineerd door de bevolking van Nieuw-Guinea. Hij deed veel onderzoek naar de verschillende Papoeastammen daar. Opvallend is daarbij dat naarmate hij meer te maken kreeg met de plaatselijke bevolking, hij de onder antropologen gangbare raciale theorieën en onderscheidingsmethoden steeds meer ging tegenspreken als zijnde te simplistische en geen recht doend aan de veel complexere werkelijkheid. Desondanks was ook hij te zeer bevangen door dit antropologisch paradigma om echt door de kunstmatige typeringen heen te breken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het blijvende gebruik van antropologisch jargon in zijn publicaties en het feit dat hij zichzelf hierin bij tijd en wijle tegensprak, zo laat Sysling zien.

Door Syslings keus vooral de praktijk van het antropologische meetwerk te beschrijven, wat natuurlijk zorgt voor mooie reisverhalen van de vele expedities, blijft het boek wel erg aan de oppervlakte. Dat is jammer, want wat meer informatie over de theorievorming en de ontwikkeling van het denken in raciale verschillen tussen volkeren, waardoor de antropologen toch erg beïnvloed werden, zou het boek meer inhoud gegeven hebben. Nu blijft het voornamelijk een beschrijving van interessante reisverhalen. De biografische schetsen van Ten Kate, Kleiweg de Zwaan en Bijlmer zijn daarbij erg interessant maar beknopt, en verdienen nadere uitwerking. Hoe verhielden de drie hoofdpersonen zich bijvoorbeeld tot de rest van de Nederlandse antropologische scene? En wat vonden etnografen en taalkundigen van hun werkwijze in de kolonie? Het moge duidelijk zijn dat Fenneke Sysling met dit boekje een erg interessant, en onderbelicht onderwerp uit de Nederlandse koloniale geschiedenis aangeroerd heeft. Interessant is hierbij ook het bruggetje dat ze slaat tussen de rol en werkzaamheden van fysisch antropologen destijds en DNA-onderzoekers vandaag de dag. Hopelijk leidt dit boek snel tot meer en veelomvattender onderzoek naar Nederlands volkenkundig onderzoek in Indonesië in de negentiende en twintigste eeuw.

Eerder verschenen op Hereditas Nexus

2015