"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De Schotse marsen

Zaterdag, 29 april, 2017

Geschreven door: Rory Stewart
Artikel door: Marnix Verplancke

Wandelend filosoferen over de mens, maatschappij en geschiedenis in Nederland en Schotland

Wandelen ontstond toen de mens begreep dat hij ook gewoon wat kon rondbanjeren in plaats van ergens naartoe gaan, en dat dit ook leuk was. Flip van Doorn en Rory Stewart nemen ons mee op wandelingen door Nederland en Schotland en tonen dat rondbanjeren nooit vrijblijvend is.

[Essay] Diep in zichzelf beseft iedere wandelaar het, ook al zal hij het misschien niet altijd willen bekennen: hij is een romanticus, iemand die verlangt naar de tijd dat de de natuur vrij spel had, de mens niet alles had verpest en je al wandelend nog ergens kwam; toen de wereld niet groter was dan een dagmars stappen. Wandelen is dan ook een activiteit die in het romantische tijdvak werd uitgevonden. Daarvoor liep je alleen maar, om een litertje melk te halen bij de boer om de hoek bijvoorbeeld, of – in het geval van die boer – om je koe naar de wei te brengen. Geen mens die het in zijn hoofd haalde om zomaar wat in het wilde weg rond te gaan banjeren. Dat veranderde dus in de romantiek. William en Dorothy Wordsworth maakten lange wandeltochten door het Engelse Lake District. Samuel Johnson bezocht de Schotse Hebriden en maakte zich daarbij hooghartig vrolijk over het feit dat de mensen daar haver aten, graan dat een Engelsman alleen aan zijn paarden gaf. In onze streken duurde het nog een hele tijd voor wandelen ingang vond, een kleine eeuw om precies te zijn. Zeker in het Protestantse Nederland waar werkethiek voorop stond, werd iemand die zomaar zonder reden de kuierlatten onderbond met een scheef oog bekeken. Tot een dominee er boekjes over begon te schrijven.

Die dominee heette Jacobus Craandijk. Hij was 22 jaar predikant voor een kleine gemeente in Rotterdam alvorens hij naar Haarlem verhuisde, waar de doopsgezinden – veelal afstammelingen van Vlaamse protestanten die na de val van Antwerpen in 1585 naar het noorden waren gevlucht – veel talrijker waren. Twaalf jaar lang doorkruiste Craandijk Nederland, wat resulteerde in acht boeken, uitgegeven tussen 1875 en 1888, samen 3178 pagina’s dik. Wandelingen door Nederland met pen en potlood heette het werk, waarbij dat potlood sloeg op de litho’s die in de boeken stonden, gemaakt door tekenaar en aquarellist Piet Schipperus. Over deze Craandijk schreef Flip van Doorn, een verre achterneef van de dominee en al even gek op wandelen, De eerste wandelaar. Wie was hij, waarom deed hij het en wat dacht hij te zullen vinden? Dat zijn de vragen waar van Doorn op focust.

Net zoals zijn geloofsgenoten Duyvis, Honig, Verkade en Albert Heijn was Craandijk een nijver kereltje. Aan die kapitalistische inslag koppelde hij een socialistisch gemoed. “Zal de prediker ook de gebeurtenissen van den dag behandelen, ook staatkundige en maatschappelijke vraagstukken ter sprake brengen?” vroeg hij bijvoorbeeld in een van zijn opstellen. “Waarom niet? De arbeiders- en onderwijsvragen, de binnenlandse staatkunde, het regeringsbeleid in Indië, ’t wordt vrijelijk getoetst aan de beginselen van het Evangelie, aan den geest van Christus.” Het bezoeken van wezen en gevangenen vond Craandijk dan ook een van zijn basistaken.

Boekenkrant

Industrialisatie

Eenzelfde bezorgdheid lag aan de basis van zijn wandelingen. Hij wou zijn land beschrijven zoals het was, omdat het door de toenemende industrialisatie en het gebrek aan historisch besef waardoor heel veel oude landgoederen als steengroeve werden gebruikt, binnenkort onherkenbaar veranderd zou zijn. Die ingesteldheid kan misschien vanzelfsprekend lijken, maar ze was het allerminst, zo blijkt uit het contrast met die andere wandelaar uit die tijd: Frederik van Eeden, niet de auteur van De kleine Johannes, maar wel diens vader. Hij was een zoon van een bollenkweker die zich opgewerkt had tot directeur van zowel het Koloniaal Museum als het Museum voor Kunstnijverheid en in Haarlem de overbuur was van Craandijk. Op bijna escapistische wijze richtte hij zich op de beschrijving van de natuur tijdens zijn wandelingen. Hij is de man die het woord ‘natuurmonument’ entte, maar voor Craandijk was hij veel te eenzijdig. Van Eeden was een beetje wereldvreemd, zouden we kunnen besluiten uit De eerste wandelaar, terwijl Craandijk daarentegen een bijzonder scherpe neus had voor wat er leefde in zijn tijd.

Midden negentiende eeuw kwamen de meeste Nederlanders bijna nooit hun dorp uit. Ze gingen wel eens naar een naburig dorp, maar daar lag de grens van hun wereld. Diligence, stoomtram en trein brachten daar verandering in, al was dat aanvankelijk door het ontbreken van een centrale tijd maar mondjesmaat. Alvorens op 1 mei 1909 in heel Nederland de Amsterdamse tijd ingevoerd werd hield iedere plaats er zijn eigen klok op na. Zo kon je bijvoorbeeld vroeger in Hilversum met de stoomtram aankomen dan je in Bussum vertrokken was. Craandijk gebruikte die moderne transportmiddelen natuurlijk wel, maar veel liever ging hij toch te voet. Wandelen was immers een bezigheid van de ziel, schreef hij, die de blik naar binnen richtte. Het onophoudelijke getsjoek en gesis van tram of trein werkte dan alleen maar verblindend.

Muur van Hadrianus

Hetzelfde idee treffen we aan bij Rory Stewart, auteur van De Schotse marsen. “Op geen enkele andere wijze kan ik zoveel leren over een natie en over mezelf,” geeft hij aan als reden waarom hij regelmatige lange wandelingen maakt door het noorden van Engeland en het zuiden van Schotland. In het boek vertelt hij hoe hij zes jaar geleden samen met zijn 89-jarige vader Brian de Muur van Hadrianus afwandelde, de historische grens tussen Schotland en Engeland die de Romeinse keizer  in het jaar 122 tussen pot en pint op de kaart zette. In feite had ze honderd kilometer noordelijker of zuidelijker kunnen liggen. Alleen het feit dat het land daar op zijn smalst was en er dus minder gebouwd zou moeten worden, bepaalde de exacte locatie.

De Schotse marsen is een heel ander boek dan De eerste wandelaar, meer betrokken, levendiger en persoonlijker. Dat heeft natuurlijk alles te maken met die vader die meewandelt, ook al doet hij dat maar een heel klein beetje, de eerste drie mijl van de dag, daarna neemt hij een taxi. Zowel vader en zoon zijn trouwens opmerkelijke mannen. Vader diende tijdens WO II in het Royal Highland Regiment, ging daarna voor de Britse geheime dienst werken in zowat heel Azië, klom op tot directeur van de Technische en Ondersteunende Dienst – de Q uit James Bond – en leidde na zijn pensioen de politie van Maleisië, waarna hij nog eens anderhalf decennium ondernemer werd in China. Zoon Rory ging na zijn studies in Oxford voor Buitenlandse Zaken werken, doorkruiste Turkije, Iran en Afghanistan, ging lesgeven aan Harvard en gaf uiteindelijk alles op om conservatief parlementslid te worden voor Penrith en de Border, in het noordwesten van Engeland.

Wie ben ik, dat is hetgeen Rory zich tijdens zijn wandelingen vooral afvraagt. Hij groeide op op de rand tussen Hoogland en Laagland en beseft daardoor heel goed dat de grens tussen Schotland en Engeland artificieel is. Er is Engeland, Schotland en, zoals zijn vader het noemt, het Middenland, een strook van een paar honderd kilometer breed die ten zuiden van het Lake District begint en tot aan de Hooglanden loopt, waar het heuvelende Schotland overgaat in het bergachtige, en de mensen ook helemaal anders zijn.

Schapen

Wat stelt de Schotse identiteit dan voor? Wetende dat Schotland er ook maar gekomen is door de Picten uit te moorden, de Noorse koninkrijken op de Orkney’s in te lijven, het Gaelische koninkrijk van Galloway onder de voet te lopen en de Lord of the Isles af te zetten niet veel natuurlijk. En toch gaat Stewart op zoek, wandelend als Robert Macfarlane en redenerend met het nuchtere verstand van Robert Kaplan. Hij demonstreert die ingesteldheid door recht in te gaan tegen wat de Schotse schoolboeken vertellen over de Muur van Hadrianus, namelijk dat de Romeinen die niet hadden opgetrokken om de barbaren buiten te houden, maar dat het een tolmuur was, gebouwd om de soldaten een bezigheid te geven en te verhinderen dat de Schotten Engelse koeien en schapen zouden stelen. Die muur, schrijft hij, bestond uit twintig miljoen uitgehakte stenen. Twintigduizend man bouwde er tien jaar lang aan. Hij was 4,5 meter hoog en 130 kilometer lang. Om de 300 meter stond er een wachttoren, om de 1500 meter een castellum en om de elf kilometer een fort voor duizend man. 300 jaar lang werd die muur bewaakt door 50.000 Romeinen, meer dan drie keer zoveel als er in heel Egypte gelegerd waren. En dat allemaal om te verhinderen dat er schapen gestolen werden? Dat maak je een nuchtere Brit niet wijs.

Vader en zoon Stewart hebben wat van de wereld gezien, en dat maakt dit boek zo uniek. Hun wandelingen door Schotland vertonen steeds gelijkenissen met wandelingen door Afghanistan of Maleisië, en die ene muur roept herinneringen op aan vele andere. Maar Rory gaat ook op zoek naar zijn vader doorheen al die verhalen. Hoezeer lijkt hij op hem? En hoe lang zal de man nog leven? Hoeveel tijd hebben ze samen nog? En dat blijkt niet veel te zijn. De Schotse marsen had uit drie delen moeten bestaan: het verleden, het heden en de toekomst van het Middenland. Dat derde is er niet gekomen doordat Rory’s vader twee jaar geleden stierf. Het zou trouwens toch een moeilijk deel geworden zijn om te schrijven, beseft Rory, want wie kan de toekomst voorspellen? De geschiedenis van een natie heeft wat dat betreft heel wat gemeen met het verloop van een mensenleven – of van een wandeling. “Gewoon Doorgaan”, zoals de twee laatste woorden van het boek luiden, daar komt het op aan.

Eerder verschenen in De Morgen