"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De singulariteit

Vrijdag, 4 november, 2022

Geschreven door: Balsam Karam
Artikel door: Nico van der Sijde

Wonderlijke en mooie roman over onvertelbaar verdriet en verlies

[Recensie] De Singulariteit, van de Koerdische Balsam Karam (1983) die sinds haar zevende in Zweden woont, is een heel verdrietig boek. Maar vooral ook heel wonderlijk en prachtig, en fraai vertaald door Hans Kloos. Het bestaat uit een proloog en drie zeer verschillend geschreven delen, waarin de chronologie en de verhaallijn steeds wordt doorbroken, en waarin suggestie, fragmentatie en raadselachtig mysterie steeds hoogtij vieren. Dat vraagt dus om geduldig en oplettend lezen en om aandachtig herlezen. Te meer omdat het verband tussen de drie delen bij eerste lezing niet direct in het oog springt. Maar dankzij dat aandachtige lezen en herlezen ontvouwt zich, heel geleidelijk, wel een erg ontroerend verhaal vol van niet na te vertellen verdriet. De zo gefragmenteerde en soms elliptische stijl en vorm dragen voor mij bovendien veel aan die ontroering bij, omdat die stijl en vorm zo mooi benadrukken hoe onvertelbaar dat verdriet is. En hoezeer dat verdriet afgeplat, versimpeld en gebanaliseerd zou worden in een rechttoe- rechtaan verhaal dat meteen alle raadsels prijs zou geven. Want het overweldigende verdriet dat in deze roman omcirkeld wordt laat zich niet vatten in een chronologisch en coherent verhaal. En precies dat wordt voelbaar voor de aandachtige lezer, die de raadselachtige puzzel bij tweede lezing wel beter begrijpt dan eerst, maar die nooit het gevoel krijgt dat hij alle personages en hun emoties helemaal leert kennen. Integendeel zelfs: je ziet bij tweede lezing meer patronen en verbanden, zodat je de puzzelstukken van het verlies en verdriet beter overziet dan eerst, maar precies daardoor voel je ook beter de onbevattelijke bodemloosheid ervan.

Stilzwijgende treurnis
Om toch enig idee te geven van de inhoud vat ik enkele motieven in deze roman niettemin toch even versimpeld, plat en rechttoe- rechtaan samen. In de proloog zien we hoe een naamloze vrouw zoekt naar haar vermiste en al even naamloze kind, in een ook al naamloos land dat kennelijk net een intensieve oorlog achter de rug heeft. De vrouw zoekt haar kind, “de Vermiste”, op een corniche: een boulevard met groots uitzicht vlak bij een klif. Haar stilzwijgende treurnis contrasteert met de vrolijkheid van de lawaaiige en dronken toeristen. die zich in hun jolijt niet storen aan de vrouw en ook niet aan de vele muren met kogelgaten. Een van die toeristen, een wat stillere dame die aangeduid wordt als “je”, ziet deze vrouw vertwijfeld dwalen over de corniche. Ook ziet zij, met stijgend ongeloof en dito ontzetting, dat deze vrouw op de klippen klautert en zich in wanhoop naar beneden stort. In de drie delen na de proloog wordt de ontzetting daarover met steeds meer verbrokkelde intensiteit geladen: de getuige van deze zelfmoord is zelf op jonge leeftijd als oorlogsvluchtelinge in het westen opgegroeid, en likt daarvan nog steeds diverse traumatische wonden. Zij en de zelfmoordenares zijn dus in zekere zin lotgenoten. Bovendien, op het moment dat zij de vrouw zelfmoord ziet plegen is zij zwanger, maar later verliest ook zij haar kind……. Wederom een traumatische ervaring, en dit trauma wordt versterkt en zelfs verdubbeld door de herinnering aan de zelfmoord waar zij getuige van was, een herinnering die in verschillende vormen – en in steeds andere bewoordingen- blijft spoken in haar hoofd.

Suggestieve kracht
Zo samengevat lijkt de roman misschien een sentimentele tranentrekker. En inderdaad, de treurnis ervan is vaak overweldigend, ook door allerlei navrante details en motieven die ik nu niet noem. Maar sentimenteel wordt deze roman naar mijn smaak nooit. De grote poëtische en suggestieve kracht van Karams stijl en vorm belet namelijk elk oppervlakkig en versimpelend sentiment. En ook elk simplificerend of psychologiserend “waarom”. Zeker, het wanhopige verdriet van de vrouw over “de Vermiste” spat van de pagina’s. Maar dat gebeurt in samengebalde, niettemin meanderende, en vervreemdend poëtische zinnen. Zoals bijvoorbeeld: “Als ze hier lang genoeg blijft staan – als ze met haar ogen en handen stijfdicht tussen de auto’s staat in een gebed zo innig dat niets dan het verlangen erdoorheen dringt- misschien wil dan de god die het eens aan haar gegeven heeft en daarna afgenomen, het kind weer terugbrengen”. Of: “Over de aarde is het grote verlies al binnen komen rollen, het verdriet en de schraalte, een kapot landschap in zonneschijn en twee lege handen langs de zij; de dagen zijn geen dagen meer en de ruimte een andere ruimte, de lucht muf en drukkend, de stad tussen wat ontstond en had kunnen ontstaan”. En ook het verdriet van de zusjes en het broertje van “de Vermiste” wordt in raadselachtige beelden gevat: “Het verdriet komt op en maakt de afstand groter zonder dat de kinderen weten hoe of waarom en in de struiken die niet meer bloeien dringt het verzengde zich tussen het donkergroen en neemt het over; bij de opening van de steeg verrijst geen appelboom meer als een kroon boven het stukje grond waar de Vermiste soms met haar notitieblok en een glas thee ging zitten en aan de weg komt geen buur meer vragen of de kinderen een poosje meegaan naar de zee of het plein”. Dit soort meanderende, raadselachtig poëtische en soms bijna ongrammaticale zinnen concretiseren het verdriet niet in begrijpelijke termen, maar benadrukken de ongrijpbaarheid ervan. Ze maken dus bij benadering voelbaar hoe ongrijpbaar, ondefinieerbaar en niet in simpele beelden te vatten dit verdriet is. Wat de vrouw en haar overgebleven kinderen denken, zeggen en voelen blijft bovendien grotendeels impliciet, of wordt in raadselachtige en suggestieve beelden verhuld. In deel 1 “De Vermiste” gebeurt dat in een wonderlijke mengeling van lyriek en litanie, die volgens mij zonder meer aan onze empathie appelleert. Maar dat is dan empathie voor een verdriet zo groot en ongrijpbaar dat niemand precies begrijpt hoe zulk verdriet precies voelt. Ook de door verdriet getroffene zelf begrijpt dat niet. Zodat goede raad of conventionele woorden van troost of medeleven geen enkel effect hebben. Of zelfs boosheid oproepen.

Leestekens
Deel 1, “De Vermiste”, zoomt vooral in op de schrijnende afwezigheid van de Vermiste, en doet dat dus in wonderlijke poëtische treurzangzinnen. Deel 2, De Singulariteit , zoomt vooral in op de vrouw – aangeduid met “je”- die getuige was van de zelfmoord van de moeder van de Vermiste, en die daarna haar eigen kind verloor. In dit hoofdstuk worden de zinnen en zinsdelen niet aan elkaar gemonteerd met komma’s of punten of andere normale leestekens, maar met /- tekens. En na elke / wisselt het perspectief van tijd en plaats, maar niet van persoon. Alsof verschillende tijden en plaatsen versmelten in haar gekwelde hoofd, alsof de afstand tussen toen en nu nagenoeg verdwijnt, zodat alles gebeurt in een chaotisch nu en zonder enig oorzaak-gevolg patroon. In de lange passage die ik nu ga citeren beweegt de naamloze “je- persoon” steeds heen en weer tussen het moment dat zij op een onderzoeksbank in een ziekenhuis ligt, en geleidelijk aan beseft dat zij haar kind heeft verloren, en het moment dat zij maanden eerder aan de kust met de corniche staat en getuige is van de zelfmoord. Alsof ook die verschillende trauma’s samengeperst worden in één traumatisch hier en nu. “In de wachtkamer zit vanaf nu altijd een oma met een tas in haar armen en onderuitgezakt in de stoel ernaast een kind / in de lucht een nieuwe koelte maar het water nog even lauw als eerst en de corniche nog net zo verlicht en versierd / de verpleegkundige veegt met haar hand over je buik, kloddert hem vol / je hebt een zwarte jurk aan die steeds strakker trekt als je gaat zitten als je loopt / kijkt dan verontschuldigend naar je / op het hoofd een zonnehoed die het gezicht omlijst en elke keer naar voren valt als je naar je buik kijkt en het kind voelt schoppen, opgetogen van het zonlicht en de warmte / soms is het moeilijk om de hartslag van de moeder te onderscheiden van die van het kind zegt ze en trekt er een kar bij / de passagiersvliegtuigen donderend laag over de bruisende stad en de bergen een schaduw ernaast / het echoapparaat werkt beter zegt de verpleegkundige en zet het scherm aan / de palmen wuivend en aan de andere kant staat de sapverkoper waar je elke dag stopt en een praatje mee maakt / het licht gedempt bijna donker en al snel krijg je het koud / het enige openbare strand waar alleen jij en een paar straathonden rond deze tijd het water in gaan / de verpleegkundige blijft zoeken, zachter deze keer / en boven loopt de corniche als een muur / ten slotte vraag je of er iets mis is / het gebeurde ’s nachts op de corniche / ik ga de arts even halen zegt ze, ik ben zo weer terug en loopt dan de deur uit de verlichte gang op / als je de vrouw in het oog krijgt is ze de klippen al op geklauterd, staat ze naar voren te leunen / de eerste arts neemt de tijd om je te begroeten, noemt haar voor- en achternaam / de vrouw zoekt met haar blik de corniche af / de tweede arts zegt in het begin niets / ze kijkt eerst de ene en dan de andere kant op / we kunnen helaas geen hartactiviteit ontdekken zegt ze dan / de koelte anders vanavond maar het donker hetzelfde als eerder – je voelt het terwijl je naar de vrouw op de corniche kijkt / later herinner je je dat je naar je hoofd grijpt – dat dit het eerste is wat je doet / ziet zij jou waar je staat, nog zo’n toerist bij de reling? / daarna valt het je op dat de bank amper groot genoeg voor je is, waarom is dat? / nee, ze ziet jou vast niet, verblind door de lichten van de corniche / je jas hangt nog steeds aan het haakje en is dezelfde / de vrouw houdt zich vast aan de reling, maar wat is ze van plan? / dat je die jas koos vanavond – dat je die rode duffel verkoos boven de zwarte die je anders altijd aan hebt / als zij zich naar beneden stort schreeuw jij misschien nee over de corniche / waarom deed je dat? / je schreeuwt nee of je schreeuwt het niet over de corniche / in de kamer alleen de artsen en het weggedraaide scherm om je blik op te vestigen / de schreeuw is hard, hij komt overal vandaan, maar heb jij nu geschreeuwd? / de ene arts trekt er een stoel bij, begint te vertellen over het opwekken, over wat er te wachten staat / je weet het niet, je kunt het je niet herinneren, kan het niemand vragen / de arts vertelt het omstandig, kijkt ondertussen amper naar je / werd er iets gezegd in de schreeuw of werd er alleen maar voluit geschreeuwd, weet je dat nog? / je gaat overeind zitten op de bank, houdt een hand voor je mond, kijkt om je heen / het was misschien wel of misschien ook niet jouw nee over de corniche”

Traditie van verlies
Fascinerend hoe twee vormen van onbegrijpelijke ontzetting elkaar afwisselen en met elkaar versmelten: de ontzetting over de waargenomen zelfmoord, en de ontzetting over het verlies van het eigen kind. De je-figuur en de wanhopige vrouw raakten al raadselachtig versmolten in de proloog: “De toeristen […] vragen of je zeker weet dat het een mens was wat je zag en je zult later denken dat toen al zichtbaar werd dat je kort daarna het moeilijk zou gaan vinden om een mens van de klippen te onderscheiden en de klippen van de corniche, de reling en jezelf”. Alsof de moeder, door haar wanhoop, nauwelijks meer een gearticuleerde menselijke gestalte was, en alsof zij juist daardoor ononderscheidbaar wordt van de je-figuur die later haar kind ook zal verliezen. Alsof zij beiden ook nauwelijks als mens worden erkend door die toeristen. En in deel 2 – in het citaat hierboven – wordt hun beider wanhopige verdriet enorm sterk met elkaar verbonden, en heel suggestief als een soort parallellie of simultaneïteit van klaagzinnen gepresenteerd, of als gelijktijdigheid van traumatisch toen en traumatisch nu. Zodat die ononderscheidbaarheid van twee van hun kind beroofde moeders nog toeneemt. Een effect dat nog benadrukt wordt door die schreeuw, die misschien van de je-figuur is, misschien van de vrouw zelf, en die mogelijk alleen in de verbeelding bestond. Bovendien, waartegen wordt precies “nee” geschreeuwd? Tegen de zelfmoord van de wanhopige vrouw? Tegen haar wanhoop? Of tegen het al even redeloze verlies van het kind van de je-persoon? Een verlies dat zij moet zien te accepteren, zo zeggen artsen en hulpverleners later tegen haar, maar dat weigert ze, zoals ze ook weigert om te worden verlost van het dode kind in haar buik. Want ja, dat mag dan volgens die artsen en hulpverleners noodzakelijk zijn om “verder te kunnen”, maar ze WIL helemaal niet “verder kunnen” en weet zelfs totaal niet wat “verder kunnen” is. Of, beter gezegd: ze vindt dat soort troostende en verstandige taal totaal niet passen bij het overweldigende karakter van haar verdriet en verlies. Dus haar luidkeelse “NEE!” is misschien ook de weigering van de conventionele troostende woorden en rituelen voor het verlies van haar kind. Daarnaast is dit “NEE!” volgens mij ook een luidkeels protest tegen wat zij haar “traditie van verlies” noemt: de jeugdvriendin die zij door de oorlog verloren heeft, haar eigen verlies van huis en haard door diezelfde oorlog, de vele vermissingen en doden in haar familie, het racisme en de discriminatie in haar nieuwe land. En misschien is dit “NEE” ook een weigering om troost te krijgen voor deze “traditie van verlies”, want die troost is nutteloos: niemand van de troosters kan zich immers ook maar enige voorstelling maken van dit zo bodemloze verlies en het verdriet daarover.

Vicieuze cirkel
Na de lyrische litanieën van deel 1, en de wonderlijke met ‘/’ aan elkaar gekoppelde zinnen in deel 2, is deel 3 weer heel anders: dat bestaat uit niet-chronologische en vaak suggestief-cryptische prozafragmenten, die momenten laten oplichten uit het leven van een meisje – later een volwassen vrouw- dat als oorlogsvluchtelinge met haar familie asiel zoekt in Zweden en daar verder opgroeit. Na enige tijd begrijpen we dat dit de je-persoon is uit de vorige delen. De fragmenten uit deel 3 werpen zonder meer een ander en nieuw licht op haar optreden in de vorige delen, maar geven geen verklaring daarvan: daar is deel 3 te gefragmenteerd en heterogeen voor. Al haar verdriet en verlies wordt door deel 3 alleen nog maar peillozer en onbevattelijker. Frappant is bovendien dat deel 3 eindigt waar de proloog begint: op het eind van deel 3 zien we de je-persoon en haar collega’s “allemaal de grote weg oplopen naar de tegen hemel en zee oplichtende corniche”, terwijl de proloog begint met “Ondertussen loopt ergens anders [….] een vrouw trager dan ooit over de brede weg, het enige dat naast de corniche de zee omhoog blijft stuwen en de nevel weghoudt van de stadskern en de bergen. […]. De vrouw is alleen, zoekt haar kind”. Bij de eerste lezing is dit een raadselachtig begin, omdat het verhaal begint met “ondertussen”, dus midden in een handeling waarvan je het begin niet kent. Bij de tweede lezing is dit begin naar mijn gevoel echter net zo raadselachtig, maar dan op een andere manier: je weet dan dat “ondertussen” aansluit op het slot, maar de consequentie daarvan is weer dat het verhaal in een cirkel rondloopt. En dus als een slang in zijn eigen staart bijt. Wat, misschien, een soort symbool is van de vicieuze cirkel van verlies en verdriet waar alle personages in zijn gevangen. En wat in elk geval prima past bij hun doelloos dolende levensloop.

Parallellie van klaagzangen
De titel van deze roman – en van deel 2 – is ook niet voor niets De Singulariteit. De term “singulariteit” kan een ongewoonheid aanduiden, een toestand waar de normale regels of wetten niet meer gelden. En in de kosmologie is de “singulariteit” het centrum van het zwarte gat, een punt met een oneindig klein volume en een oneindig grote dichtheid, waarin alles wordt samengeperst zodat tijd en afstand niet meer bestaan. Ook de andere bekende natuurkundige begrippen en wetten gaan niet op in de kern van het zwarte gat. In deel 2 spreekt de je-figuur, worstelend met het verlies van haar kind, letterlijk over zwarte gaten, en over de singulariteit als “een plek die ook een toestand is” en waarin de zwaartekracht zo onberekenbaar sterk is dat er “geen ruimte tussen de lichamen overblijft”. En in deel 2 trekt de oma van “de Vermiste” zich op enig moment wanhopig terug in een duistere plek op haar desolate steeg, een zwart duister gat dat volgens haar kleinkinderen “niet echt een gat” is, maar waarin ze wel verdwijnt. Wat wellicht symboliseert dat het zinloze verdriet en verlies oma helemaal opzuigen, recht de kern van het zwarte gat in. Net als “de Vermiste”, misschien, net als de moeder van de vermiste, net als de over de singulariteit mijmerende je-persoon die zich in haar verlies identificeert met de moeder van “de Vermiste”. En die dat – zoals we hierboven zagen- doet in een parallellie van klaagzangen, waarin de afstand tussen toen en nu en tussen haar verlies en het verlies van de ander nagenoeg verdwijnt. Alsof het verdriet hen en hun trauma’s allebei samenperst, alle ruimtelijke en temporele afstand teniet doet, alle wetten en regels op redeloze wijze opheft.

Treurige roman
Dit is kortom een ongelofelijk treurige roman, die je soms even moet wegleggen omdat hij anders te overweldigend wordt, en die je toch twee keer lezen moet omdat de stijl en vorm ervan zo ongrijpbaar zijn. Maar juist die ongrijpbaarheid van stijl en vorm past heel mooi bij de ongrijpbare singulariteit van het verdriet en verlies. Daarom las ik deze roman met bewondering en zelfs vreugde. Twee keer lezen is bij deze roman dus niet alleen een noodzaak, maar ook een genot. Ik hoop dat Balsam Karam nog veel meer boeken zal schrijven. En ik hoop dat die allemaal gaan worden vertaald door Hans Kloos.

Eerder verschenen op Hebban

Boekenkrant