"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De sloop der dingen

Dinsdag, 12 juli, 2022

Geschreven door: Willem Brakman
Artikel door: Nico van der Sijde

Onnavolgbaar barok en grillig proza, doordesemd van ongebreidelde verbeeldingskracht

[Recensie] Een aantal jaren geleden werd ik helemaal meegesleept door Willem Brakman, en las ik achter elkaar negen van zijn ongehoord barokke boeken. Ik genoot vooral van De vadermoorders, De graaf van Den Haag, Gesprekken in huizen aan zee, Een weekend in Oostende, Het doodgezegde park en Ante diluvium. Uiterst wonderlijke boeken, de een nog bizarder dan de andere, vol van barokke verbeelding en een bijna compromisloos melancholiek verlangen naar het onmogelijke. Boeken waarbij ik soms helemaal de slappe lach krijg terwijl ik op andere momenten zwaar in mijmerend-filosofische stemming raak door alweer zo’n enorm poëtische zin. Volkomen onnavolgbare boeken ook: afstotend voor een lezer die houdt van een helder verhaal of van personages in wie hij zich kan inleven, maar enorm inspirerend voor mensen die houden van een onvoorspelbaar en ongewis leesavontuur.

Stijlpirouettes
Ik hou daar van, maar anderen raken bij Brakman helemaal van de leg. Veel lezers heeft hij niet, want zijn proza is voor de meeste mensen te ongewoon. Criticasters vinden weliswaar Brakmans stijl vaak formidabel, en vinden soms ook diverse passages in zijn boeken geweldig meeslepend en prachtig poëtisch, maar haken toch af omdat ze geen chocola kunnen maken van de romans als geheel. Ze krijgen geen greep op de kern van Brakmans romans, en geen antwoord op de vraag “wat betekent het nou allemaal precies”. En dat is voor hen een doorslaggevend bezwaar, bij elke roman weer. Voor mij daarentegen is het juist Brakmans kracht: ik laat mij elke keer weer helemaal door hem meeslepen precies OMDAT ik niet weet waarheen zijn proza mij voert en wat de kern ervan is. Brakmans proza is in mijn beleving zo ongekend poëtisch, zo ongeremd creatief en zo ongebreideld verbeeldingskrachtig, juist omdat het zich aan geen enkele conventie stoort en daarom consequent weigert te stollen in een duidelijke boodschap of betekeniskern. Volgens mij moet je dit grillige proza dus niet willen ontwarren, willen begrijpen of willen analyseren, maar met zo open mogelijk hoofd ondergaan, meebewegend met Brakmans barokke stijlpirouettes. Volgens mij moet je jezelf laten meeslepen met alle onvoorspelbare, onbegrijpelijke, ongerijmde en chaotische grilligheden die Brakman je voorzet. En ervan genieten dat je helemaal verdwaalt in het verhaal, zoals kinderen dat misschien ook doen in sprookjes of hun eigen fantasie, vol verbaasde verrukking over alle bontigheid in hun eigen hoofd. Een verrukking die wij, als volwassen lezers die proberen te begrijpen wat we lezen, niet meer zo sterk voelen. Tenzij we Brakman lezen. En daarbij niet afhaken.

Grilligheid
Overigens is die grilligheid, hoe prachtig ik die ook vind, ook de reden dat ik over maar twee van Brakmans boeken een stukje geschreven heb. Ik begrijp namelijk vaak niet waarom ik Brakman zo fascinerend vind, en hoef dat van mijzelf ook niet, dus hoef ik er van mijzelf meestal ook niets over te schrijven. Bovendien vond ik het na negen Brakman-boeken ook wel tijd voor een Brakman-pauze, want overdaad schaadt. Maar ja, nou heb ik in een opwelling De sloop der dingen gelezen, en voel ik toch weer de Brakman-koorts van een paar jaar geleden. Wie weet ga ik dus weer een lading Brakmannetjes lezen, die ik niet zal begrijpen zodat ik er des te meer van zal genieten. Ook over De sloop der dingen wilde ik eigenlijk helemaal niks schrijven. Maar ja, puur in stilte pret maken met Brakman vind ik ook weer zo wat. Dus daarom zet ik bij deze toch een paar impressies op papier.

Vergankelijkheidsbesef
De titel zet al behoorlijk de toon: alsof “de sloop der dingen” (het verval, de dood, het kapot gaan, het gesloopt worden) onvermijdelijk onderdeel is van “de loop der dingen”. En inderdaad, de hoofdpersoon en ik-figuur is een oude man vol vergankelijkheidsbesef, ziekte en aanstekelijke melancholie, die – zoals zo veel Brakman-personages – met overgave treurt om het onherroepelijk verloren paradijs van zijn jeugd. Wat overigens een paradijs is dat uitsluitend in de verbeelding bestond, en dan alleen als een soort suggestieve glimp of onvatbare glinstering in barokke gefantaseerde taferelen: dat wat werkelijk is, en voorstelbaar, en realistisch, en inpasbaar in onze conventies, is meteen geen paradijs meer. De hoofdpersoon en ik- figuur noemt zich, hoogst poëtisch, “een weefsel van gaten, zoiets als een visnet waaraan de boetende vissersvrouwen zo zorgvuldig bezig waren daar op de vlakte bij het pompstation”. Die heterogeniteit van zijn eigen ik geeft alle aanleiding tot prachtige melancholische bespiegelingen, en tot niet geringe angst voor fysieke en lichamelijke desintegratie: de roman opent niet voor niets met “Al enige tijd had ik last van mijn rechter grote teen; ik wist als gewezen zo niet fossiele arts dat men op moet passen met alle uiteinden van het lichaam, daar deze ertoe neigen af te vallen”. Maar toch leidt die heterogeniteit ook tot vreugde: juist het niet- samenhangende, het niet coherente, het niet- sluitende verhaal vol gaten, is wat de ik-figuur verrukt. Bovendien, het visnet waarmee hij zichzelf vergelijkt is onderdeel van Duindorp, het dorp van zijn prille jeugd. “Het is het decor van mijn leven en ik heb het overal neergezet waar ik was”, zegt hij over dit dorp en de buurt waarin hij opgroeide. Maar ja, Duindorp wordt gesloopt, omdat er nieuwbouw moet worden neergezet: het “decor van mijn leven” wordt dus meegesleurd in “de sloop der dingen”. Nog meer reden voor nog meer onnavolgbaar geformuleerde melancholie. Maar tegelijk lijkt die sloop ook een ontremming te betekenen van zijn toch al teugelloze verbeeldingskracht: het uit de fysieke werkelijkheid verdwijnen van Duindorp maakt de weg vrij voor het ontstaan van het gefantaseerde Duindorp. En dus van een Duindorp dat zodanig grillig, veranderlijk, onvatbaar complex en raadselachtig is dat het alleen maar kan bestaan in de verbeelding van iemand die zich aan geen enkele conventie wenst te storen. Alsof de ik-figuur in al zijn onnavolgbare zinnen eigenlijk zegt: het maakt mij niet uit dat het Duindorp dat ik fantaseer onmogelijk is en niet kan bestaan, want dit is MIJN Duindorp, omdat IK het zo zie of althans zo vermoed.

Hilarisch
In dat gefantaseerde Duindorp is kinderlijk geloof in magie nog niet ingeperkt door volwassen realisme: “Zo kon ik alle gereedschappen zien van de tovenaar, een cilinderhoed met dubbele bodem zoals op een kaartje stond te lezen, enkele dobbelstenen, een paar gekleurde buizen van karton, een paar klaptafeltjes, wat kaartspelen, dolken, zijden doeken, ballen en een heel rokkostuum. Alles heel vreemd daar ik deze voorwerpen tot dan toe alleen in het felle toneellicht had gezien, zo leek bijvoorbeeld alles heel klein en flets. Daarna toverde de oude heer mij weg, na het bekende sim salabim stond ik opeens in een ruimte zonder wanden en kon zelfs al tastend in alle richtingen door mij heen grijpen. Ik bewoog, kon alle kanten op, echter zonder mijn plaats te verlaten. Ik rende door bospaden, sprong over een hek, rende trappen af, stortte mij naar voren en weer terug, maar zonder een zuchtje wind te voelen, want ik was waar ik was en dat was overal”. Ook is Duindorp vol van exotische, jongensboek-achtige en avontuurlijke taferelen: naast allerlei hoogst realistische sloophamers en slopers zijn er namelijk ook met musketten gewapende soldaten in middeleeuwse wapenrusting uit alle windstreken: Nubiërs, Tartaren, Bojaren, Turken, lansiers met hoofden gespietst aan hun lansen, en nog veel meer. Ook zijn er “marketentsters, de dijen bloot tot aan de kin, de lippen zwart, het gelaat en de borsten krijtwit geschminkt in het plotseling doorgebroken zonlicht”. Volkomen bizar allemaal, volkomen grotesk ook, en door de overdrijving – dijen bloot tot aan de kin, wel ja – voor mij vaak ook hilarisch. Ik lach mij helemaal gek bij Brakman, en ik word helemaal vrolijk van al het buitenissige dat hij mij voorzet. Brakman kan dat als bijna geen ander, juist omdat hij zijn verbeelding de vrije loop laat zonder zich eraan te storen dat wat hij beschrijft eigenlijk niet kan. Sterker nog, met zijn groteske stijl en zijn barok-grillige beeldspraak accentueert hij nog de onmogelijkheid van de door hem voorgetoverde taferelen. Zodat ik mij met nog meer verrukt ongeloof helemaal aan die taferelen vergaap. En helemaal vrolijk word juist omdat ik niet geloof of begrijp wat ik zie. Of vanwege de volkomen eigenzinnige wijze waarop de taferelen worden gepresenteerd, zoals bijvoorbeeld de volgende herinnering van de ik-figuur aan zijn vader: “Ik herinner mij zelfs zo scherp als een ets dat hij met zijn elleboog een ruit aan diggelen stootte en daarna met gebalde vuisten brulde: “’Dit zijn de handen die kozen kunnen…’ “

De ik-figuur mijmert ook geregeld over zijn herinnering aan tante Dien, een in vele gedaanten optredende mysterieuze vrouw uit zijn prille jeugd die spoorloos en onherroepelijk is verdwenen. Alle aanleiding dus om haar in het eigen fantaserende hoofd nog meerduidiger te maken: tot een hoer en een heilige, tot een Indische die de ene keer blond is en de andere keer juist niet, tot een substituut van de overigens ook behoorlijk dubbelzinnige moeder, tot een object van incestueus verlangen dat alle taboes overtreedt en daardoor nog geheimzinnig- verlokkender wordt… En zo meer. Elke keer dat Dien beschreven wordt vieren magie, dubbelzinnigheid en verlangen hoogtij: “Daar in dat kamertje voelde ik mij opgenomen in de magische cirkel der volwassenen. Ze was mooi, tante Dien, dat wel, maar ze was een familielid en daarom eigendom van allen en dat wilde zeggen mijn vader en dat was een pest. Haar handen waren door geen enkele arbeid ontadeld en vervuld van de intiemste bewegingen. De bloemen op haar kimono vertelden waarvan niets was te verstaan en dat zijn de mooiste verhalen. In die kimono huisden waarzeggende zigeuners, straatmuzikanten, het rovershol en alle gauwdieven daartussen, en nu heb ik het over haar golvingen. Haar kamertje putte mij uit, het uitpakken der koffers was zonder eind, ook haar rekken en strekken bij het uitstallen van haar spulletjes, het spreiden, plooien en schikken, en mijn ogen puilden uit als die van de Kikkerkoning, die het maar niet kon laten te hopen dat zij hem zou verlossen”. Prachtige passage, vind ik: vooral mooi vind ik het motief dat onverstaanbare verhalen in stilte uit de bloemen op de kimono opstijgen, en dat juist die onverstaanbare verhalen de mooiste zijn. Wat voor mij betekent dat het in alle passages over tante Dien juist over die onverstaanbare verhalen gaat, over iets waar we glimpen van opvangen maar ook niets meer dan dat, over verlangen waar we de intensiteit van kunnen vermoeden of meevoelen maar die we niet kunnen doorgronden. Want dat verlangen is niet alleen vaak taboe-overschrijdend en verboden, maar voor ons door volwassen ratio gestuurde verstand meestal ook onvoorstelbaar.

Terugkerend verlangen
En dat verlangen keert in De sloop der dingen op allerlei manieren terug. Bijvoorbeeld in de vele passages waarin tante Dien, of de herinnering aan tante Dien, weer andere mysterieuze vormen aanneemt. Of in de avonturen van de ik- figuur met verschillende hospita’s, die vaak een soort substituties of afsplitsingen van tante Dien lijken, terwijl tante Dien soms een afsplitsing of substituut lijkt van de moederfiguur. Maar ook, misschien, in de vele exotische passages met Turken, marketentsters, Nubiërs, lansiers: al die passages getuigen misschien, juist door hun ongebreidelde avontuurlijkheid, van een groot verlangen naar de verloren wereld van voor de rationele volwassenheid. Een wereld dus waarin het onmogelijke en ongebreideld avontuurlijke nog niet werd ingeperkt, en waarin de grillige en barokke verbeelding nog vrij spel had. De sloop der dingen is volgens mij doordrenkt van verlangen naar het onnoembare en ongrijpbare. Daardoor is het boek vaak zwaar melancholisch, want de ik lijdt zwaar aan het verlies van alles, en de onnoembaarheid en ongrijpbaarheid accentueren dat verlies. Maar tegelijk spettert het boek in mijn beleving op alle pagina’s van vitaliteit en euforie, omdat het onnoembare en ongrijpbare wel alle ruimte en aandacht krijgt in dit grillige proza. In een “gewoon” boek met kop, staart, helder middenstuk en realistisch-heldere zinnen zou er nooit zo aanstekelijk zijn gesnakt en nooit zo ongebreideld zijn gefabuleerd. De barokke verbeelding zou daarin nooit zo vrij hebben kunnen stromen. In “De sloop der dingen” kan dat wel, en precies dat is voor mij de triomf van dit boek.

Misschien is dit voor mij de start van een nieuwe Brakman-periode? Ik kan in elk geval even vooruit, want hij heeft ruim 50 volkomen chaotische romans geschreven. En ik ken er nu nog slechts tien!

Eerder verschenen op Hebban

Heaven

Boeken van deze Auteur: