"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De wereld gaat aan deugd ten onder

Zondag, 27 oktober, 2019

Geschreven door: Bernard Mandeville
Artikel door: Arnold Heumakers

Egoïsme is een zegen voor de mens

IJdelheid en verkwisting, luxe en comfort bevorderen productiviteit en werkgelegenheid. Dat was de 17de-eeuwse visie van Bernard Mandeville, die zijn tijd dus ver vooruit was.

[Recensie] Nederlanders zijn een volk van kooplieden en dominees; we preken de moraal, maar willen ook overal aan verdienen. Bernard Mandeville (1670-1733) heeft iets van allebei, zij het zonder schizofrenie. Want bij hem is het juist de moraal die van koopmansgeest getuigt. Zijn houding is pragmatisch en realistisch, op het cynische af, al doet hij met zijn satirische inslag ook aan een cabaretier denken. Kan het Nederlandser? Toch schreef hij in het Engels en wereldberoemd werd hij overal, behalve in zijn geboorteland. Met Erasmus, Hugo de Groot, Spinoza en Hemsterhuis behoort hij tot de meest gelezen Nederlandse denkers, maar zijn verzameld werk verschijnt nu pas [2006/red.] voor het eerst in een Nederlandse vertaling.

Het eerste deel, De wereld gaat aan deugd ten onder, bevat onder meer zijn belangrijkste boek The Fable of the Bees (waarvan tussen 1714 en 1729 diverse, telkens vermeerderde edities zijn gepubliceerd) en een curieus pleidooi voor de oprichting van openbare bordelen. Waarom overigens niet voor de complete tekst van De fabel van de bijen is gekozen, dus met de ‘Opmerkingen’, met de ‘Rechtvaardiging’ en eventueel ook al met het uit zes dialogen bestaande tweede deel, blijft onduidelijk. Maar verder valt er niet veel te klagen. Vertaler Arne C. Jansen heeft een knappe prestatie geleverd en we moeten hem dankbaar zijn dat zo’n belangrijk auteur eindelijk volledig in zijn moerstaal gelezen kan worden.

Dat loont beslist de moeite, want Mandeville, geboren in Rotterdam, in Leiden tot arts opgeleid en na een politiek conflict in 1693 uitgeweken naar Engeland, heeft nog steeds het vermogen om zijn lezers te prikkelen. Net als Machiavelli slaagt hij erin zijn stellingen steeds op scherp te zetten, door tegen alle – vooral religieuze – conventies in te gaan en nooit bang te zijn voor een overdrijving meer of minder. 

Boekenkrant

The Fable of the Bees, or Private Vices, Public Benefits luidt de volledige titel van zijn hoofdwerk, en de toevoeging vat zijn voornaamste gedachte mooi samen: niet de deugd maakt een samenleving welvarend, maar de ondeugd. Als iedereen zijn eigenbelang nastreeft, profiteert de gemeenschap daarvan. Het klinkt al bijna als Adam Smiths invisible hand, maar bij Mandeville gaat het niet vanzelf; het is aan verstandig bestuur te danken dat de egoïstische hartstochten van de mens toch de hele samenleving ten goede komen. 

Mandeville illustreert zijn stelling in een allegorisch gedicht (‘een verhaal in kreupelrijm’, dat Jansen onberijmd heeft vertaald) over een bloeiende bijenkorf vol corrupte bijen, die echter zo schijnheilig of onnozel zijn om voortdurend over de corruptie te klagen. Dat hangt Jupiter de keel uit en dus verandert hij alle schurken in deugdzame bijen, waarna de welvaart razendsnel achteruit gaat. Alle fut verdwijnt, de korf wordt door vijanden belaagd, en de overgebleven bijen trekken zich zonder trots of ambitie terug in een holle boom. Moraal: “Hou toch op met klagen. Alleen dwazen trachten / Van een grote korf een eerlijke korf te maken. / Om van de gerieflijkheden van de wereld te genieten, / Roemrijk te zijn in oorlog en toch in gemak te leven, / Zonder grote ondeugden, is een ijdele / UTOPIE, gezeteld in de hersenen.”

Pas de versie van 1723, uitgebreid met twee lange beschouwingen (over de ‘armenscholen’ en over de oorsprong van de samenleving), lokte alom tegenspraak uit. Maar toen was het ook goed raak, er verschenen boeken tegen Mandeville, vanaf de preekstoel klonken vermanende woorden, en de auteur werd verketterd als ‘Man-Devil’. De twee beschouwingen hebben daar vast toe bijgedragen, want Mandeville had er weer eens een schepje bovenop gedaan. 

Steeds duidelijker kwam zijn weinig optimistische mensbeeld naar voren. De mens werd volgens Mandeville gedreven door zijn hartstochten, die onmogelijk voor deugden konden doorgaan, omdat deugd per se zelfverloochening oftewel overwinning op de hartstocht vereiste. De mens was daar amper toe in staat en daarom werd hij vooral geleid door ondeugden. Maar anders dan de meeste moralisten, vond Mandeville dat een maatschappelijke zegen. IJdelheid en verkwisting, luxe en comfort bevorderden de productiviteit en schiepen werkgelegenheid, terwijl schaamte en trots, mits listig gemanipuleerd, tot moed en energie inspireerden.

Goed en kwaad waren per definitie relatief en ook in de natuurlijke sociale inborst van de mens weigerde Mandeville te geloven. In een polemiek met Shaftesbury betoogde hij dat de samenleving uitsluitend te danken was aan het menselijke onvermogen zich op eigen houtje staande te houden. Eigenbelang maakt ons sociabel, niet een aangeboren liefde voor de medemens. De afwezigheid daarvan is te merken in Mandeville’s afkeer van de ‘armenscholen’, destijds opgezet om ook de kinderen van de allerarmsten enig religieus besef bij te brengen. Volgens Mandeville leidde de schoolgang tot luiheid en misplaatste trots, terwijl de samenleving juist grote behoefte had aan simpele zielen die bereid waren het vuile werk te doen tegen geringe beloning. Kennis vergrootte de verlangens, dus hoe minder iemand wist, des te sneller was hij tevreden. In plaats van ‘armenscholen’ op te richten kon men beter ‘opvoeden tot onwetendheid’.

Het klinkt niet erg humanitair, maar het past wel goed bij de opkomende kapitalistische maatschappij waarin Mandeville leefde, net als het arbeidsethos dat bij hem van de pagina’s spat. Door Karl Marx werd hij niet voor niets geprezen als “ein ehrlicher Mann und heller Kopf” – hij wond er geen doekjes om, maar zei waar het op stond, zonder schijnheiligheid.

In dezelfde trant zien we hem in Een bescheiden verdediging van openbare bordelen pleiten voor een door de overheid gereguleerde hoererij met medisch toezicht, zodat de hoerenlopers niet meer bang hoefden te zijn voor syfilis en de eerbare vrouwen voortaan met rust zouden worden gelaten als bij de heren de lusten opspeelden. Dat die lusten bevredigd moesten worden, stond voor Mandeville als een paal boven water. Het was dwaasheid te proberen om dááraan iets te veranderen.

Wederom net als Machiavelli en net als Spinoza (volgens Jonathan Israel in Radical Enlightenment dé grote invloed op Mandeville) had hij zich voorgenomen de mensen niet te ‘leren wat ze zouden moeten zijn’, maar ze te ‘vertellen wat ze werkelijk zijn’. Zijn houding is, ook in deze morele en politieke kwesties, die van de arts die ‘sine ira et studio’ zijn diagnose stelt en een passende remedie bedenkt. In tegenstelling tot wat hem dikwijls is verweten, prees Mandeville de ondeugd niet aan om zichzelf; hij ging uit van wat hij waarnam, zonder zich door idealistische hersenspinsels het hoofd op hol te laten brengen. Meer dan wat ook maakt dit zijn werk – al was het maar als voorbeeld – aantrekkelijk, want aan rooskleurig idealisme van alle gezindten bestaat nog altijd geen gebrek, terwijl de nuchtere, illusieloze analyse te vaak ontbreekt.

Daarnaast kunnen we genieten van Mandeville’s stilistische scherpte die hem zinnen ingeeft van grote aforistische kracht, zoals “Trots en ijdelheid hebben meer ziekenhuizen gebouwd dan alle deugden bij elkaar” of zijn opmerking “dat de zedelijke deugden de politieke vrucht zijn die vleierij bij de trots verwekte”. Schitterend is ook het gesprek tussen een zijdehandelaar en een jongedame, waarbij de eerste als een moderne reclameboef beseft dat hij “de diepste uithoeken van de ziel” van zijn klanten moet leren kennen om daar “hun blinde kant, die aan hen onbekend is, te ontdekken”. 

Van iemand die al zo vroeg zoveel begreep van onze moderne mercantiele wereld en dat zo pakkend wist op te schrijven, zou je alles wel willen lezen. Ik kijk uit naar het volgende deel van dit verzameld werk.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers