"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De zondvloed

Woensdag, 15 februari, 2017

Geschreven door: Adam Tooze
Artikel door: Jaap Cohen

De stuurloze jaren – Interbellum  ontbeerde  Amerikaans leiderschap

Hoe zijn de twee decennia tussen de twee wereldoorlogen te kenschetsen? Als breuk met de ellende van de Eerste Wereldoorlog? Als opmaat voor de nieuwe verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog? Of is er meer continuïteit in het spel? Twee boeken over het interbellum werpen licht op deze vragen.

[Recensie] Uitbundige muziek, mooie, jonge mensen en cocktails in overvloed – in The Great Gatsby (1925) worden de meest extravagante feesten beschreven. Het boek lijkt een tijdsbeeld van optimisme neer te zetten, van opgetogenheid dat de Grote Oorlog voorbij is. Maar achter deze hedonistische façade bevond zich een onbestemde leegte. De jonge, mooie mensen dansten, dronken en sliepen met iedereen, zoals F. Scott Fitzgerald schreef, om maar niet te hoeven nadenken over onbeantwoorde en misschien wel onbeantwoord- bare vragen.

Amerika was een wereldmacht geworden. Niet naar ieders genoegen. In 1928 waarschuwde Adolf Hitler de politieke leiders van Europa. Als zij niet snel hun volkeren uit hun gebruikelijke “politieke zorgeloosheid” zouden halen, zou de “bedreigende wereldhegemonie van het Noord-Amerikaanse continent hen allemaal terugbrengen tot het niveau van een Zwitserland of een Holland”.

Hitler vreesde de kracht van Amerika. Daar was ook alle reden toe. Sinds de Eerste Wereldoorlog waren de Verenigde Staten dé mondiale supermacht geworden op militair, economisch en politiek terrein. Aan het begin van de eeuw maakten Europese imperialistische mogendheden als het Duitse keizerrijk, Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije en – vooral – het Verenigd Koninkrijk nog de dienst uit, maar nu waren de machtsverhoudingen volledig veranderd. Over de manier waarop deze nieuwe wereldorde na de Eerste Wereldoorlog vorm kreeg en hoe de Europese en Aziatische mogendheden omgingen met de nieuwe Amerikaanse hegemonie, daarover heeft de Britse historicus Adam Tooze een indrukwekkend boek geschreven: The Deluge, dat in het Nederlands is vertaald als De zondvloed.

Tooze is als directeur van het International Security Studies aan  de universiteit van Yale de opvolger van Paul Kennedy, de (ook al) Britse professor die in 1987 het beroemde The Rise and Fall of the Great Powers schreef, over regimeveranderingen in de wereldgeschiedenis. Op een soortgelijke manier gaat Tooze te werk, alleen richt hij zich uitsluitend op die ene regimeverandering die van de 20ste eeuw de ‘eeuw van Amerika’ zou maken. Hij begint zijn verhaal midden in de Eerste Wereldoorlog, in 1916. Op dat moment was de Amerikaanse politiek nog niet officieel betrokken in de oorlog, maar op de achtergrond waren Amerikaanse financiers al onmisbaar. Het zou niet lang meer duren voordat de Verenigde Staten zich ook militair in de strijd zouden mengen. Met veel tegenzin trouwens, want president Woodrow Wilson was herkozen met de toezegging dat hij de neutraliteitspolitiek van de Verenigde Staten zou handhaven. Wilson zag veel liever een ‘vrede zonder overwinning’, waarna Amerika als morele scheids- rechter het wereldleiderschap op zich zouden kunnen nemen.

Maar doordat de Duitsers besloten tot een onbeperkte duikbotenoorlog – “een keerpunt in de wereldgeschiedenis”, aldus Tooze – kon Wilson weinig anders dan tegen heug en meug zijn intrede doen in de oorlog. De balans in krachtsverhoudingen sloeg definitief door naar de Entente. Na de wapenstilstand liet Amerika het uitgangspunt van een vrede zonder overwinning niet varen: de centrale machten werden bewust niet tot overgave gedwongen. Bij uitvoerige onderhandelingen in Versailles (1919) en op twee vervolgconferenties schiepen de westerse mogendheden uiteindelijk een nieuwe wereldorde. Het lukte Wilson om de wereldleiders te overtuigen van het invoeren van de Volkenbond, een soort voorloper van de Verenigde Naties. Dit had hét ingrediënt moeten zijn voor een langdurige wereldvrede met de Verenigde Staten als ordehandhaver, een Pax Americana.

Triomfantelijk nationalisme

Van die Pax Americana kwam weinig terecht: slechts twintig jaar na Versailles begon immers een nieuwe, verwoestende wereldoorlog. Hoe heeft het zo mis kunnen gaan? Dit is de belangrijkste vraag die Tooze in zijn boek probeert te beantwoorden. Hij neemt daarbij een kritische houding in ten opzichte van de Verenigde Staten en Wilson in het bijzonder. Hoewel die in de laatste jaren van zijn presidentschap door een reeks beroertes nauwelijks meer kon functioneren, was deze zuidelijke Democraat toch degene geweest die met zijn ‘Veertien punten’ de basis had gelegd voor een nieuw geopolitiek systeem.

Allereerst lukte het Wilson niet om te voorkomen dat Duitsland in Versailles astronomische herstelbepalingen kreeg opgelegd, wat behalve tot langdurige woede bij de Duitsers ook tot een fundamentele instabiliteit van de Europese economie leidde. Vervolgens slaagde Wilson er niet in om zijn eigen Amerikaanse Congres te overtuigen van de noodzaak van de Volkenbond. Amerika deed er niet aan mee. Dit betekende in feite dat de Verenigde Staten een veto kregen ten opzichte van de gecombineerde besluiten van de rest van de wereld – ook dat is geen goed uitgangspunt voor langdurige stabiliteit. Paniek over het rode gevaar uit communistisch Rusland, de recessie van 1920- 1921 en met name de beurskrach van 1929 deden de rest.

Tooze erkent dat de internationale situatie na het debacle van de Eerste Wereldoorlog allesbehalve simpel was. Hij haalt het beeld aan van een groep gevangenen aan een ketting: iedereen is verbonden met elkaar, iedereen moet in de pas lopen, en de voorste gevangene moet de richting aangeven. Als Amerika echter zonder voorbehoud leiding had gegeven aan de kettingploeg, dan was een goed werkende, langdurige en vredelievende wereldorde mogelijk geweest, aldus Tooze.

Maar Amerika had er toch juist alles aan gedaan om de leiding te nemen? Nee, zegt Tooze, om met een geheel eigen kijk op de geopolitieke geschiedenis van het interbellum te komen. De Verenigde Staten, om te beginnen bij Wilson, gingen niet uit van een liberaal en progressief internationalisme, maar beleden juist een vorm van triomfantelijk nationalisme. Hun houding was intrinsiek conservatief, net zoals in de periode van voor de Eerste Wereldoorlog. Wilson, gevormd in het conservatieve zuiden van Amerika – hij was als president nog overtuigd van de suprematie van de blanke beschaving –, vreesde dat de chaos van het ‘donkere continent’ Europa ook zijn eigen land zou binnentreden. Daarom hielden hij en zijn opvolgers de rest van de wereld eigenlijk het liefst op een afstand – met desastreuze gevolgen, want hierdoor ontstond er een moreel gat. En er stonden nieuwe bewegingen klaar om in dat gat te duiken. Het zou nog tot na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog duren totdat de Eeuw van Amerika echt vorm zou krijgen, en de Verenigde Staten, samen met Rusland, de overige landen wél degradeerde tot het niveau van een Zwitserland of een Holland.

Tweede Dertigjarige oorlog

De these van Tooze is gedurfd en origineel en voorzien van een nauwkeurige analyse van de belangrijkste economische en politieke ontwikkelingen tijdens het interbellum. Over culturele ontwikkelingen in deze periode lezen we bij Tooze veel minder. Daarvoor moeten we bij een ander recent boek zijn: Alleen de wolken. Cultuur en crisis in het Westen, 1918- 1938, van de schrijver en historicus Philipp Blom. Het is in feite een vervolg op zijn uiterst succesvolle boek De duizelingwekkende jaren, waarin hij de periode 1900-1914 onder de loep nam. Hij deed dit door per jaar een of meerdere, niet noodzakelijkerwijs bekende personen en ontwikkelingen uit te lichten, die voor een groter verhaal stonden. In Alleen de wolken bedient Blom zich van dezelfde tactiek, en die werkt ook dit keer. Op virtuoze wijze verbindt hij microverhalen over kunst, cultuur en maatschappelijke ontwikkelingen met de grote onderwerpen van die tijd. Om de ellende van de Eerste Wereldoorlog te illustreren, citeert Blom bijvoorbeeld aantekeningen van een psychiater over de gemoedstoestand van soldaten die met shellshock terugkwamen van het front. En in een verhaal over de film Metropolis zoomt hij in op de verhouding tussen mens en machine, een van de grote thema’s van het boek. Natuurlijk besteedt Blom ook veel aandacht aan Amerika, en net als Tooze gaat het hem vooral om de verhouding tussen ‘vooruit- en achteromkijkers’. Een mooi voorbeeld hiervan komt uit het hoofdstuk over 1925, toen in het stadje Dayton (Tennessee) een historisch strafproces plaatsvond rondom een middelbare schooldocent die zijn leerlingen de evolutieleer en dat de mens van de aap afstamde zou hebben onderwezen. Hij werd verdedigd door de vermaarde liberale advocaat Clarence Durrow. Die nam het op tegen de nog beroemdere William Jennings Bryan, een vurige evangelische christen en zuidelijke Democraat die nog onder president Wilson minister van Buitenlandse Zaken was geweest. In de rechtszaal ontstond een verbaal titanengevecht, dat over de hele wereld met grote belangstelling werd gevolgd. Het ‘monkey trial’ was volgens Blom niet alleen een strijd tussen christelijke fundamentalisten en gematigde gelovigen en niet-gelovigen, maar ook tussen platteland en stad, en tussen traditie en moderniteit. De leraar zou uiteindelijk veroordeeld worden tot het betalen van een boete van honderd dollar.

Het monkey trial staat symbool voor de conflicten die na het  einde van de Eerste Wereldoorlog op allerlei fronten werden gevoerd – of werden voortgezet, maar dan met andere middelen dan in de loopgraven.

Churchill noemde de periode 1914-1945 ‘de Tweede Dertigjarige Oorlog’, en daar zit volgens Blom wel wat in. Net als Tooze benadrukt hij dat het interbellum in feite een periode van continuïteit was. “Wellicht dat het tegen het eind van de jaren twintig tot een oplossing van deze conflicten had kunnen komen,” concludeert hij, “maar door de wereldwijde crisis die volgde op het ineenstorten van de aandelenmarkt van Wall Street verhardden meningen en conflicten weer en legden armoede en angst voor economische ondergang de breuklijnen opnieuw bloot.”

Tooze en Blom schreven boeken vanuit verschillende invalshoeken (geopolitiek en macro-economie versus cultuur en maatschappij) en in een tegengestelde stijl (doorwrocht en degelijk versus vloeiend en frivool), maar komen grotendeels tot dezelfde conclusies. Het interbellum van Tooze en Blom werd gedomineerd door de Amerikaanse politiek en cultuur, maar het was nog allerminst uitgekristalliseerd wat die politiek en cultuur precies inhielden. In een van de meest intrigerende periodes uit de westerse geschiedenis ging Amerika alle kanten uit – net als  de feestgangers van The Great Gatsby  eigenlijk.

Jaap Cohen is onderzoeker in opleiding bij het niod in Amsterdam.

Eerder verschenen in Geschiedenis Magazine


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.