"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De zwijger. Het leven van Willem van Oranje

Woensdag, 12 januari, 2022

Geschreven door: René van Stipriaan
Artikel door: Jos Palm

Eigen familie eerst

Willem van Oranje maakte geen geschiedenis, hij werd door de geschiedenis gemaakt. Zo blijkt uit de nieuwste biografie, geschreven door René van Stipriaan.

[Recensie] Zoals Frankrijk Napoleon heeft, Engeland Churchill, Duitsland Luther, hebben wij Willem. Anders dan Napoleon of Churchill was Willem van Oranje geen product van krijgshaftig en onverschrokken patriottisme of, zoals Luther, de All Deutscher volgens een vermaard Duits historicus, van de kenmerkende geestesgesteldheid van een heel volk. Toch zou hij de verpersoonlijking van de natie worden.

Willem werd allerlei kwaliteiten toegeschreven: hij was de onzelfzuchtige vooruitziende leider; de verdediger van het ‘ware geloof’. Oranje zou een van de eerste politieke architecten zijn geweest van religieuze tolerantie in een eeuw van dogmatische godsdienstige dwang. Zijn figuur en optreden zouden staan voor een bijna oneigentijdse anti-tirannieke levenshouding waar tot op heden een voorbeeld aan te nemen is. Hij zou de held worden van de ware vrijheid, verdwaald in een eeuw van kerkelijke en feodale absolutistische dwingelandij.

En dat alles terwijl Willem toch in de eerste plaats aan Willem en de zijnen dacht. In tegenstelling tot Luther of Napoleon was hij niet wat je een programmatische historische figuur zou kunnen noemen. Oranje maakte geen geschiedenis, Oranje werd door de geschiedenis gemaakt. Zo blijkt uit de nieuwste biografie, geschreven door René van Stipriaan, die zich eerder met boeken over de cultuur en over de volkse schrijver Bredero liet gelden als kenner van de zestiende en zeventiende eeuw. Ook ditmaal is hij de taaie en weerbarstige werkelijkheid met een loep te lijf gegaan en heeft hij een uiterst leesbaar boek afgeleverd dat de lezer door de feiten heen helpt met passende citaten en opmerkingen en typeringen. Zo beschrijft Van Stipriaan de agressieve geuzenleider Lumey – de moordenaar van de martelaren van Gorcum – als een psychopaat die graag in monnikspij rondliep; zo vergeet hij niet te vermelden dat tijdgenoten het bij voorkeur hadden over de snor van landvoogdes (de hoogste koninklijke bestuurder) Margaretha van Parma; en zo trakteert hij ons op de bijnaam van een bastaard van Willem, die in zijn huishouding als ‘de kleine van onze heer’ werd aangeduid.

Boekenkrant

Komen in de oudere biografieën de beschrijvingen van Oranje pas echt op stoom in de jaren zestig van de zestiende eeuw als de opstand op uitbreken staat, zo begint Van Stipriaan veel eerder. Zijn levensbeschrijving opent bij Willems geboortejaar 1533 met het hoofdstuk Het gewicht van de stamboom. Heel het handelen van Oranje kan, en moet, volgens de auteur verklaard worden vanuit welgemeend eigenbelang (dat hij later zal cultiveren tot landsbelang). We lezen hoe Oranje als jong ventje van zijn vader het adagium – toen heel vanzelfsprekend onder kleinere en grotere adel – ‘eigen familie eerst’ meekrijgt, en hoe hij trots leert te zijn op hun zeer oude adellijke komaf, teruggaand op de twaalfde eeuw, toen de Habsburgse familie van koning Philips II nog geen naam mocht hebben – waardoor bij Willem het misverstand postvat dat hij minstens zo voornaam is als de latere koning van Spanje.

En er blijken nog twee betekenisvolle erfenissen van huis uit te bestaan. Het ene betreft het dan in Europa al verdeelde geloof: formeel zijn ze in Nassau netjes katholiek, maar ze hebben er klein-ketterse oftewel Lutherse sympathieën. Het andere betreft het feodale familiebezit. Dat ligt als lappen in een deken verspreid over gebieden in de Nederlanden, Zwitserland, Luxemburg en Frankrijk. De boel – zowel in religieus als in politiek-geografisch opzicht – bij elkaar houden en behouden is de opdracht waar Willem mee opgroeit en die hij als oudste zoon zal verinnerlijken. Als we eensgezind blijven, schrijft Willem bij het sterven van zijn vader aan zijn broer Lodewijk, zal ons huis “in faam en achting niet dalen, maar juist toenemen”.

Al gaat het te ver om te zeggen dat heel Willems loopbaan een naspel is bij dit voorspel, is zonder de training op kasteel Dillenburg in Nassau zijn geschiedenis niet te begrijpen. Hij leerde er om zich groot, en als het moest klein te maken. Want ook al hadden de Nassau’s een hoge dunk van zichzelf, diep in hun hart beseften ze dat ze als adellijke subtoppers afhankelijk waren van de snippers die feodale toppers, zoals de heersers in hun contreien, de Habsburgers, hun gunden. Oranje wist het hele zooitje ongeregeld van geuzen, steile calvinisten, dwalende katholieken, boze burgers en bezorgde handelslieden te verenigen

Hij, de voornaamste Nederlandse edelman en favoriet van keizer Karel V, wordt aan diens hof opgeleid tot hoge bestuurder, en leert daar nog eens extra de waarde van voorkomendheid, wellevendheid en geduld kennen, van het ophouden van de schijn, van het theater van de welgezindheid aan ‘de goede zaak’ (daarbij ook altijd denkend aan het eigenbelang; Van Stipriaan spreekt in dit verband van Oranje’s ‘dubbelleven’). Hij zal ook vaak met de oude en vermoeide keizer aan de arm lopen terwijl diens norse, verwende zoon Philips toekijkt – Van Stipriaan wijdt Willems deelname aan de opstand mede aan de onverenigbaarheid van hun humeuren.

Welbeschouwd was Oranje’s loopbaan vol vooruitzichten: Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht in 1559, verzamelaar van belangrijke baantjes en functies, ridder van het Gulden Vlies, en ook nog eens de charmante, innemende lieveling van vele dames aan de hoven.

Toch leek Willem een paar jaar later op het verkeerde, aanvankelijk verliezende paard te wedden. Eigenlijk weet Van Stipriaan ook niet helemaal zeker of hij nou voor de opstand koos of zich erin liet rommelen. De feiten wijzen het meest in de richting van een min of meer bewuste keuze. Oranje sprak zich al in een vroeg stadium, in 1564, uit tegen geloofsdwang van de staat (en dat wijst op z’n minst op een principiële erasmiaanse houding inzake de religie, oordeelt de auteur). Hij was betrokken bij het zogeheten Eedverbond der Edelen en het Smeekschrift dat in 1566 om verzachting van de harde aanpak van ketters vroeg. En hij was vooral op de achtergrond aan het foezelen en samenzweren tegen het uitvoerende koninklijke gezag ter plaatse, oftewel tegen de hertog van Alva.

De geschiedenis die erop volgt is de bekende van de Beeldenstorm in 1566, van Alva’s beruchte belasting De Tiende Penning en nog beruchtere kettervervolgingen door de Bloedraad. Van de nipte overwinning van de opstandelingen bij Heiligerlee in 1568, van een reeks verpletterende nederlagen van Oranje’s troepen, en van het begin van het herstel bij Den Briel, bij Alkmaar waar ‘de victorie’ begon en bij het zogenoemde ontzet van Leiden dat tegen alle verwachtingen in behouden bleef voor de opstand. En ook al probeerde Oranje nog zo de indruk te wekken dat hij niet streed tegen zijn koning van Hispanje maar tegen zijn in het rond moordende vazal Alva, zijn koning wist wel beter. Toen Oranje er eenmaal tot aan zijn nek in zat, was er geen weg meer terug. Voor de koning niet en, als Willem naar zijn eigen hart en verstand luisterde, voor hem ook niet.

‘Dus dit graafje van Nassau is van plan oorlog met mij te voeren’, schreef Philips. De enige oorlog die Oranje metterdaad won, was de pr-slag met Philips II – het werk ‘van mensen zonder moed’, schreef de in zijn riddereer aangetaste Spaanse raadgever en bisschop Granvelle (de opstand zou er tachtig jaar over doen om te slagen). Speelt Oranje in het begin nog de kaart van de zielige edelman die onheus bejegend is door zijn koning, al snel weet hij in pamfletten en zendbrieven zijn landgenoten ervan te overtuigen dat met hem alle Nederlanders beroofd worden van hun vrijheid en rechten. Zijn oorlog is vooral ook hún oorlog, luidt de boodschap. Zelfs zijn fameuze laatste woorden over ‘dit arme volk’, die hij onmogelijk kan hebben gesproken – hij was zo goed als op slag dood – blijken al vóór de geslaagde moord te zijn opgeschreven, en klaar te liggen voor propagandistisch gebruik.

En er was nog een soort van slag die Willem van Oranje wist te winnen. Oranje moest in de beginjaren van de opstand een kruiwagen vol kwakende kikkers bij elkaar zien te houden: geuzen, steile calvinisten, gematigde katholieken, dwalende katholieken, boze burgers en bezorgde handelslieden. Dat hele zooitje ongeregeld wist hij te verenigen. En dat was te danken aan zijn handige bindende vermogen dat hij in zijn leerjaren, voordat hij rebel werd, had opgedaan.

Willem werd de vader des vaderlands niet omdat hij een groots visioen had (een plan of visie, zeggen we tegenwoordig), maar juist omdat hij dat niet had, en op het juiste moment de juiste toon wist aan te slaan tegen de ertoe doende onderscheidende groepen die ‘samen’ één volk zouden blijken. Elk land krijgt de leiders die het verdient, schreef de filosoof Joseph de Maistre eind achttiende eeuw. Dat onze geschiedenis begint met Oranje kan nauwelijks toeval zijn.

Eerder verschenen in De Groene Amsterdammer