"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Deskundologie

Maandag, 16 september, 2019

Geschreven door: Matthijs van Boxsel
Artikel door: Arnold Heumakers

Encyclopedie van de domheid

[Recensie] Met het verschijnen van alweer het derde deel van Matthhijs van Boxsels Encyclopedie van de domheid, getiteld Deskundologie (ondertitel: Domheid als levenskunst), wordt steeds duidelijker wat voor soort levenswerk hier aan het ontstaan is. Dát het om een levenswerk gaat, was altijd al onmiskenbaar. Bij Van Boxsel draait ‘alles’ om de domheid, en zoals hij in dit derde deel toegeeft: hij heeft de domheid zo gedefinieerd “dat de hele wereld onderwerp van studie is.” Wie zo te werk gaat heeft aan één leven nooit genoeg.

Ook daarvan lijkt Van Boxsel zich ten volle bewust: zijn onderneming is per definitie onvoltooibaar. Nooit zal zijn encyclopedie erin slagen alles te bevatten, alle domheid. Geen enkele encyclopedie is daartoe in staat, maar alleen De encyclopedie van de domheid, volgens de auteur een gelukkige combinatie van encyclopedie en satire, heeft dit onvermogen tot principe verheven. Zij omvat tevens “de domheid van de encyclopedie” en dat maakt haar op een ironische manier completer dan andere encyclopedieën.

Ironie is dé stijlfiguur die aan het geheel ten grondslag ligt. Telkens keert Van Boxsel het perspectief om, zoals hij het zelf noemt, ten einde de dingen van een totaal andere kant te bezien. Zo definieert hij de intelligentie als “het product van een reeks min of meer mislukte pogingen greep te krijgen op de domheid.” Met als uitgangspunt de steeds weer herhaalde boutade: “Geen mens is intelligent genoeg om zijn eigen domheid te begrijpen.” Was dat wel zo, dan zou er van domheid geen sprake meer zijn, maar wat viel er dan nog te begrijpen?

Van Boxsel is dol op dit soort logische ‘cul de sacs’; zij behoren als het ware tot de domheid in zijn meest primaire gedaante, die we in de wereld ook tegenkomen als toeval, chaos, zinloosheid of idiotie. De werkelijkheid is ‘verbijsterend’, maar daar nemen we geen genoegen mee en dus verzinnen we iets anders, ten prooi aan wat Van Boxsel noemt de ’transcendente verleiding’: we verzinnen een andere werkelijkheid die beter aan ons verlangen naar orde en begrip beantwoordt. Zo ontstaat het beeld van een noodzakelijke, welgeordende ‘natuur’, waaraan vervolgens allerlei ethische, politieke en andere consequenties worden vastgeknoopt. Cultuur en beschaving leven van die domheid, meestal zonder dat we dat in de gaten hebben.

Kookboeken Nieuws

Beseffen we het wel, dan is het domste wat je kunt doen: proberen de domheid af te schaffen. Dat zal toch nooit lukken. Maar waarom dan niet een schepje erbovenop gedaan? Bijvoorbeeld door, zoals de Griekse Sofisten, openlijk de ‘schijn’ te verkiezen boven het ‘wezen’. Of door, zoals de patafysica van Alfred Jarry, alle wetenschappelijke pretenties op de spits te drijven en een “wetenschap van de denkbeeldige oplossingen” te ontwerpen. Of door een “encyclopedie van de domheid” te schrijven. In Jarry en de Sofisten eert Van Boxsel enkele dierbare voorlopers. Soms blijkt het eerbetoon wederzijds, want onlangs nog werd hij op zijn beurt – het staat met gerechtvaardigde trots op het titelblad – benoemd tot ‘Régent du Collège de Pataphysique’ met als leerstoel: ‘morosofie’, het onderwerp van het vorige deel van zijn Encyclopedie van de domheid. In dit derde deel komen nog weer andere voorlopers aan bod: de Deskundologen uit de jaren zeventig van de vorige eeuw, Robert Jasper Grootveld, Theo Kley en Max Reneman, de bedenkers van de Insektensekte, het Immuun- Blauw, de positieve Verveling en van nog veel meer moois. Door Van Boxsel wordt het allemaal liefdevol in herinnering geroepen, net als de voorafgaande jaren zestig – altijd leuk om te lezen. Tegelijkertijd springt het verschil in het oog: de Deskundologen waren in de eerste plaats doeners en makers, Van Boxsel is in de eerste plaats een schrijver. De happenings van weleer zijn bij hem literatuur geworden. Het spel speelt zich nu af op het papier en neemt daar bijvoorbeeld de vorm aan van grappige verhalen over Nasreddin, de “heilige gek uit Anatolië”, die heten te zijn opgetekend door Van Boxsels voorganger op de leerstoel morosofie Tvan Jismoth Slobex – drie maal raden wie hierachter schuilgaat.

Bij de Deskundologen zat de ernst van het spel erin dat zij hun verzinsels in praktijk brachten, bij Van Boxsel zit de ernst in zijn monomanie en in de toewijding waarmee alle domheid door hem in kaart wordt gebracht. Maar ook iets anders dringt zich naar voren: een soort ernst die de grenzen van het spel lijkt te verleggen. Daarvan getuigt onder meer het hoofdstuk (De geboorte van de waterwolf) over Nederland, volgens Van Boxsel het land van de domheid bij uitstek. Dat laatste is vooral te danken aan ons waterbeheer: het gevaar van overstroming dat ons bedreigt, zouden we immers zelf hebben veroorzaakt via veenafgraving en inpoldering, waardoor het niveau van het land steeds lager is komen te liggen, terwijl de waterspiegel is gestegen.

Nederlanders plegen zich te beroemen op hun strijd tegen het water, ons volkskarakter zou er de sporen van dragen, maar als we Van Boxsel mogen geloven hebben we alles aan de domheid te danken. Nationale symbolen als de dijk, de molen of de koe worden bij hem de “zinnebeelden van de domheid.” En wat de toekomst betreft: die ziet er bepaald somber uit, de ‘apocalyps’ komt eraan en Van Boxsel voorspelt niets minder dan “de ondergang van de Staat der Nederlanden onder heerschappij van een koning die is gespecialiseerd in watermanagement”. Dat laatste klinkt weer heel ironisch, maar Van Boxsel lijkt het wel te menen.

Natuurlijk hebben ook patafysica en deskundologie hun serieuze kant: hun fantastische overdrijvingen relativeren de pretenties van ‘gewone’ wetenschappers en deskundigen en kunnen de ogen openen voor niet als zodanig bedoelde waanbeelden. In dezelfde trant heeft Van Boxsel altijd, zij het meestal tussen neus en lippen door, gewaarschuwd tegen de fatale combinatie van intelligentie en domheid. In dit derde deel maakt ook zijn kritiek op het kunstmatige herstel van de ‘natuur’ in ons land een zeer serieuze indruk.

Van Boxsel heeft groot gelijk met zijn verwijt aan de domme gelovigen in de maakbaarheid van de natuur, dat zij de ‘idiotie’ van de natuur vergeten. Wie in Nederland ware natuur verlangt, moet letten op dat wat zich nooit laat cultiveren en juist daar opbloeit waar het niet was gepland: in de marge van het ‘natuurbehoud’, in bermen, op gifbelten. Vandaar dat Van Boxsel, mede naar aanleiding van het rampzalige waterbeheer, schrijft dat we op zoek moeten gaan naar “een andere definitie van natuur, naar nieuwe goden, naar een nieuwe vorm van domheid, willen we het hoofd boven water houden”.

Hoewel mij nog niet helemaal duidelijk is geworden wat hem precies voor ogen staat, twijfel ik er niet aan dat de Encyclopedie van de domheid hier bepaald méér wil zijn dan enkel vrijblijvende Spielerei, al blijft ook dat een niet te verwaarlozen aspect. In het eerste hoofdstuk vergelijkt Van Boxsel zijn eigen project niet voor niets met de ‘Wereldmachine’ (“geen schaalmodel van de wereld, maar een wereld op zich”) van de Oostenrijker Franz Gsellmann en benadrukt zo het in zichzelf besloten, bizarre, originele en lichtelijk geschifte karakter van de hele onderneming.

Naarmate de sporen van de domheid verder gevolgd worden, verandert daarin iets. Niet dat het lachen je vergaat (Van Boxsels droge humor blijft steeds present), maar het perspectief begint inderdaad te kantelen en voor je er erg in hebt krijgt de wereld een verbluffend, alleen maar dom te noemen aanschijn, dat behalve een eigen vermakelijkheid ook een geheel eigen urgentie met zich meebrengt.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers