"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Dipanegara

Vrijdag, 6 april, 2018

Geschreven door: Johan Fabricius
Artikel door: Hans Vervoort

De Java-oorlog (1825-1830)

[Recensie] Johan Fabricius (geb. 1899) behoort tot de auteurs waar je weinig van hoort, maar die met de regelmaat van een klok verder werken aan een oeuvre dat in de bibliotheek altijd uitgeleend is. Hij heeft een deel van zijn jeugd in Indië doorgebracht en er een paar romans gesitueerd. Een paar maanden geleden verscheen de historische roman Dipanegara waarin Fabricius zich de Java-oorlog (1825-1830) tot onderwerp koos.

Dipanegara was een prins uit de Vorstenlanden (Midden-Java) die door de Nederlanders gepasseerd werd toen het ging om het benoemen van een regent voor de minderjarige Sultan van Jogja. Als fanatieke moslim had Dipanegara toch al weinig op met de blanke ongelovigen en deze vernedering plus een paar kleine praktische problemen (enkele maatregelen van de Nedelanders deden pijn in de portemonnaie van de adel) leidden ertoe dat hij zich aan het hoofd stelde van een opstand die vijf jaar duurde en zeer veel mensen het leven kostte. Dipanegara overleefde het en werd verbannen naar een ander eiland, waar hij zijn kroniek van de opstand schreef.

Roman-in-brieven 

Fabricius heeft zich bij het schrijven van zijn boek gebaseerd op deze memoires, en op gepubliceerde rapporten van Nederlandse zijde. Hij koos voor een vorm die sinds Betje Wolff enigszins in onbruik is geraakt: de roman-in- brieven.

Hij selecteerde een aantal historische personen die in het conflict een rol speelden, verzon er een paar bij die dienen als representant van in die tijd bestaande groepen, en maakte een collage van ‘postuum geschreven brieven’, door de schrijver bedachte brieven dus. Tussen deze brieven zijn fragmenten afgedrukt van vrij bewerkte memoires van Dipanegara.

Boekenkrant

Dit nogal ingewikkelde procedé werkt voortreffelijk. Af en toe raak je als lezer de kluts kwijt in de veelheid van briefschrijvers en hun geografische positie, maar daar staat tegenover dat je een kaleidoscopisch beeld krijgt van het soort mensen dat in zo’n oorlog betrokken kan raken en de aard van hun motieven. De nuchtere planter die van land en mensen houdt maar geen gelazer op zijn plantage wil hebben en dus ten strijde trekt, de op krijgseer beluste adelijke Duitse en Franse huurlingen die na Waterloo in de tropen het grote gevaar zoeken, de militaire commandant die in een paar zakelijke mededelingen zijn verschrikkingen rapporteert:

“Toen kapitein Kumsius hier danig overstuur arriveerde heb ik luitenant Delatre onmiddellijk met veertig huzaren naar Pisangen gestuurd. Zij vonden er nog slechts de verminkte en geheel naakt uitgeklede lijken van onze soldaten.”

Verder de generaal die bij voortduring via diplomatieke brieven de opstandelingen probeert te paaien en ze intussen langzaam maar zeker militair klem zet, de angstige moeder-de-vrouw, alleen achtergebleven in het grote huis, de eerzuchtige bestuursambtenaar die ook wel eens soldaatje wil spelen en met zijn legertje volledig de mist in gaat: “Waarde collega! Morgen in alle vroegte hoop ik dus met mijn troepen uit te rukken. Zijt gij ook gereed gekomen met de benodigde voorbereidingen?”

En dan daarna het quasispijtige rapport van de militaire commandant aan zijn bevelhebber: “Hierbij vervul ik de enigszins pijnlijke taak Uwe excellentie rapport uit te brengen over de niet zeer geslaagde militaire activiteiten van de Resident van Soerabaia, de heer Bezier.”

Tegenover deze serie Hollandse portretten staan de fragmenten die het wedervaren van de tegenpartij weergeven. De sfeer is heel anders: mystieke ervaringen, fanatisme en fatalisme bepalen de toon. Succes en falen worden geaccepteerd als beleidsbeslissingen van de Allerhoogste (“door Allah’s wil bleek de orde niet meer te herstellen: het kanonvuur beangstigde de mannen”), echte boosheid treedt alleen op als gezondigd wordt tegen de regels van beleefdheid .

In zijn collage van teksten heeft Fabricius geprobeerd te raken aan de verhouding tussen kolonisator en de in zijn positie bedreigde adel van het veroverde land. Om de gewone man bekommert zich geen van beide partijen, het is een eenvoudige machtsstrijd waarbij beide partijen er zonder meer van uitgaan dat de sterkste het voor het zeggen heeft en daartoe ook het volste recht heeft.

Van Indonesische kant wil men de veroveraar kwijt (tenzij men zelf voordeel van hem heeft in de strijd tegen andere vorsten), van Nederlandse kant is men bereid aan alle beleefdheidsuitingen te voldoen, vorsten tegen elkaar uit te spelen en waar nodig geweld te plegen. De sterkste en handigste overwon en Dipanegara werd met alle egards naar een ander eiland geleid om daar in alle comfort zijn dagen te slijten.

Of Johan Fabricius geschiedkundige foutjes heeft kunnen vermijden kan ik niet beoordelen. Maar hij heeft wél kans gezien om een boek te schrijven dat van de eerste tot de laatste bladzijde boeit. Dat komt vooral omdat zijn verzonnen brieven een volkomen authentieke indruk maken, een effect dat vooral bereikt wordt door weglating: met name bij de brieven van de militairen zal het de rasverteller Fabricius grote moeite gekost hebben om ze kort en zakelijk te houden, maar hij heeft de moeite genomen. Het resultaat is dan een beknopt verslag dat veel te raden overlaat, maar daardoor juist een groot echtheidsgehalte heeft.

Eerder verschenen in Vrij Nederland en op www.hansvervoort.nl

Boeken van deze Auteur:

De Scheepsjongens van Bontekoe

Achter in de Molukken

Het gordijn met de ibissen

Dipanegara