"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Dodeneiland

Vrijdag, 23 augustus, 2019

Geschreven door: Gerhard Meier
Artikel door: Elisabeth Francet

Aquarel tapijtsymfonie

[Recensie] Op een gure, Turner-achtige herfstdag in 1977 wandelen twee heren langs de Aare door het Zwitserse stadje Amrain. Ze lopen door rustige straten met Jugendstilhuizen en tuinen vol bloeiende rozen, langs woonblokken en treinsporen. Baur en Bindschädler, zo heten de heren, doorkruisen parken, steken bruggen over, dalen trappen af. Hun wandeling, de hele omgeving, is behept met een zekere melancholie. Baur praat. Bindschädler luistert.

“Bindschädler, op je derde, vierde, vijfde voed je je met de beelden en gedachten die je mee hebt gekregen voor de rest van je leven. Op je drie-, vier-, vijfenzestigste loop je langs een rivier, ’s zaterdags, roept die uit tot een Amerikaanse rivier, ervaart de grijze, oranje en gele tinten als indiaanse tinten en hallucineert er een kano op met daarin de laatste der Mohikanen, getooid met twee, drie bonte veren. En je begrijpt, kijkend naar de eikenbomen langs de rivier, dat de Germanen eiken vereerden. En je kijkt terug op tientallen jaren vervulde burgerplichten.”

Dodeneiland is het eerste deel van een tetralogie, opus magnum van de Zwitser Gerhard Meier (1917-2008). De openingszinnen bevatten – weliswaar ingekapseld – de grondgedachte van de hele roman, waarop ik later zal terugkomen. Baur trakteert zijn wandelpartner Bindschädler op een efemere monoloog. Bindschädler zwijgt, denkt na, observeert. Afwisselend worden we deelgenoot van Baurs uitgesproken en Bindschädlers onuitgesproken gedachten. Op de achtergrond zien we meeuwen opvliegen en landen, bladeren opwaaien en neerdwarrelen, de hibiscus voor zich uit bloeien. We horen klokken luiden, krekels tsjirpen, treinen botsen.

Met ingespannen zintuigen haakt Baur zijn woorden vast aan alles wat hij ziet en hoort, waardoor zijn litanie een fragmentarische – en toch vloeiende – aaneenschakeling van associaties wordt. Het leven van weleer, zowel in Amrain als in verre streken en in nog verdere verledens, komt hem voor de geest. Nauwelijks merkbaar integreert Baur zijn gewaarwordingen van het moment in zijn verhaal, waardoor je gaat twijfelen aan de authenticiteit van zijn herinneringen. Herinnering, werkelijkheid en fantasie vermengen zich als op een schilderspalet. Baur ervaart tijd noch ruimte als een beperking.

Boekenkrant

Het is november, de tijd tikt weg in Amrain. Baur denkt aan Böcklins Dodeneiland. Wat vergaan is vindt hij terug in bomen en bloemen langs hun weg. Doorheen zijn verhaal weeft hij ijzige windvlagen, kraaien, doodshoofdvlinders, murmelende oude vrouwtjes en kinderschedels. Baur vertelt dat hij onlangs bezoek kreeg van zijn drie zusters, hun armen vol asters. Ze hadden het graf van zijn zwager Ferdinand bezocht. In Baurs hoofd zijn de drie fellineske vrouwen een schilderij geworden, “opgehangen aan de oostelijke muur van zijn ziel”. Hoewel hij Rügen, het eiland waar zijn moeder geboren werd en dat Caspar David Friedrich zo intens inspireerde, nooit bezocht heeft, ziet Baur de met mos begroeide graven voor zich, plastic bloemen en op elkaar gestapelde doden. Aan de hand van de overledenen reconstrueert hij zijn familie en het vervlogen leven in Amrain.

Wanneer een trein langsrijdt, doemt spontaan het Wilde Westen voor Baurs geestesoog op: “Vanuit de veewagon achter de stoomlocomotief schieten ‘bleekgezichten’ als gekken op buffels. Indianen te paard (gewapend met pijl en boog) bezien het schouwspel vanuit hun schuilplaatsen”. Dan weer bevindt Baur zich in de Trans-Siberië Express en reist hij bij eenentwintig graden onder nul door de toendra’s van Rusland, langs berkenbossen en jaarmarkten. Hij hoort balalaikaklanken, verweven met het geween van miljoenen slachtoffers van de Stalinterreur: “kanten klankschaduwen als het ware”. Vervolgens, wanneer beide mannen een brug oversteken, dwaalt hij bij het licht van de Egeïsche Zee door ruïnevelden op Kos.

“Oude Grieken met pofbroeken en laarzen komen hem voor de geest, die achter de markthallen in de schaduw van de bomen in hun neus zitten te peuteren, mijmerend over vroeger tijden, grootse tijden natuurlijk!”

Bindschädlers observaties worden, naar Baurs voorbeeld, steeds levendiger, zijn gedachten beeldrijker, exotischer. Bindschädler moet zichzelf bijna geweld aandoen om de hallucinatoire beelden van indianen in kano’s van zich af te schudden. Wanneer Baur een kastanjeblad opraapt en aan het steeltje ronddraait, zodat het op een fladderende kip lijkt, heeft het tafereel in Bindschädlers ogen iets van een fictief schilderij: Man met kip. In gedachten raakt hij steeds meer doordrongen van Baurs beschrijvingskunst, begint diens taal te imiteren. Zijn waarnemingen veranderen van kleur en vorm, wenden zich naar het verleden, reizen naar verre streken.

Pas na een dertigtal pagina’s zegt Bindschädler ook iets, zij het ietwat ongelukkig en omfloerst: “dat poëzie misschien als een spin moest worden opgevat” (Bindschädler zal in gedachten toch nog wat moeten oefenen, wil hij het niveau van zijn wandelpartner halen. Hij leert van de meester en later op de dag zal hij Baurs virtuositeit evenaren). November, aldus Baur, is de intensiefste maand:

“in elk geval wat kleuren betreft, beweging, licht; maar ook wat betreft vertwijfeling, verrukking. Soms is hij natuurlijk apathisch, november, en hult hij zich als het ware in nevelen, wel dagen, weken achtereen.”

Almaar enthousiaster schildert Baur de prachtigste tableaus:

“Ik herinner me een tearoom die uitkeek op een door platanen omzoomd plein: 21 maart, ondergaande zon waarvan de stralen soms wensen te concurreren met het licht van de wandlampen, gemaakt van messing en geplisseerde stof, en uit luidsprekers gedempte jaarmarktmuziek, die zich ermee vermengt, wat er weer voor zorgt dat het schemerige licht de concurrentie aangaat met de muziek, die wel van Russische jaarmarkten lijkt te komen aanwaaien, van ver in elk geval, waarbij de schemering de kleuren van het hout, de vloerbedekking, het porselein, de jurken van de vrouwen, hun haar, de lak op hun vingernagels, het vernis van de lambrisering laat opklinken en wegsterven al naar gelang de stand van de voorbijtrekkende wolken.”

Terwijl Baur steeds sneller gaat lopen, slechts nu en dan halt houdt om zijn veters te strikken of zijn muts recht te zetten, maakt Bindschädler zich zorgen om zijn hart. Samen houden ze halt op de brug, leunen op de reling en turen over de Aare. Beide heren staren in het water, letten op weerspiegelingen en lichtreflexen. “En je probeert te beseffen dat het november is, dat al dat gedoe met de winter nog moet komen”, raast Baur voort. Wanneer de wolken wijken en de zon haar stralen op de Aare laat neerdalen, heeft Baur het over het licht, dat je doet geloven dat “november eigenlijk alles is”. Bindschädler stelt vast dat het landschap er is beginnen uitzien als op de schilderijen van Caspar David Friedrich.

Beide heren wandelen verder, horen de klok tikken, zien de zon ondergaan. “Baur liep naast me alsof het hem allemaal ontging.” Het begint te sneeuwen.

Welk een virtuoze, ontstellend vrije geest was Gerhard Meier! Bij monde van Baur – in gedachten bij Bindschädler – , toont hij hoe vertellen en schrijven begint bij kijken, luisteren, verbeelden, dan pas overgaat in verwoorden en verklanken, ten slotte improviseren wordt.

De grondgedachte, de grondtoon, reeds aangekondigd in de openingszinnen, ontwikkelt zich tot een chef d’oeuvre. Bij aanvang van de wandeling heeft Baurs verhaal veel weg van een impressionistische aquarel; gaandeweg neemt het de vorm aan van een handgeweven tapijt, met schering en inslag en terugkerende motieven; uiteindelijk krijgt het de allure van een symfonie, waarbij de heren hun woorden als muziekinstrumenten op elkaar afstemmen. De enige standvastige motieven zijn de bomen: zij overleven alles en iedereen. De rest komt aanwaaien, dwarrelt neer, vliegt weer weg.

Wat mij betreft: boek van het jaar!

Eerder verschenen op Geendagzonderboek

Dodeneiland