Droog poetsen
Aan de hand van één citaat kan men vaststellen of Anton Valens (1964) met zijn verhalenbundel Dweiloorlog een geslaagd werk heeft afgeleverd. Zo leidt hij zijn verhaal ‘Een melkmeisje van de twintigste eeuw’ in met:
‘Hoewel ik heb liefgehad, en de schilderkunst heb bestudeerd (en beoefend), heb ik te weinig verstand van grote thema’s om iets aan het bestaande toe te kunnen voegen dat steek houdt. Met lichte schroom durf ik daarentegen wel mijn hand op te steken en te zeggen: als het om afstoffen gaat, weet ik van de hoed en de rand.’
Het is een citaat dat neigt naar ironie. Van een romantische schilder-schrijver, werkzaam in de zorg, mag men immers best ‘grote thema’s’ verwachten. Toch kan men zich de vraag stellen of de vermoede ironie op zijn plaats is. Want voegt Dweiloorlog wel werkelijk iets wat steek houdt aan het bestaande toe?
In de zes verhalen uit de bundel wordt wel zeker veel afgestoft. Hoofdpersoon Bonne doet dit bij zijn baan in de thuiszorg van Amsterdam, met name in de Kastelenbuurt. Qua vorm en omgeving sluit het boek daarmee naadloos aan bij Valens’ debuut Meester in de hygiëne(2005). Nico Voskamp besprak dit boek eerder op Recensieweb, en zijn kritiek was lovend, hij schreef over ‘een droge stijl met Gerard Reve-trekjes’.

Die droge stijl is in Dweiloorlog ook terug te vinden. Vrijwel emotieloos wordt het werk van Bonne beschreven. ‘Het laatste maaltje’ verhaalt haast zonder begin of einde van het schoonmaakwerk bij een dementerende oudere dame. Titelverhaal ‘Dweiloorlog’ gaat over de maandenlange strijd die Bonne met de bewoners van zijn werkadres voert om de aanschaf van een nieuwe poetslap. De bewoners weigeren en vinden het onnodig, voornamelijk om Bonne te sarren, want niemand wil écht een thuishulp in de buurt hebben. ‘dacht je soms dat ik jullie uit weelde had? […] dat ik hierom gevraagd heb?’ Met een nijverig poetsende dame in ‘Een melkmeisje van de twintigste eeuw’ kan Bonne het redelijk vinden, en ook bouwt hij een enigszins houdbare band op met een chagrijnige Amsterdammer in ‘Homootje geworden, buurman?’ Verder is zijn aanwezigheid overwegend ongewenst, en dat spreekt voor zich, want thuiszorg is voor een verzorgde een voortdurende confrontatie met de fysieke aftakeling.
Het trieste van de confrontatie met die aftakeling, of van de uitroep uit vorige alinea wordt helaas niet uitgewerkt. En zo blijft het door Voskamp beschreven ‘droge’ uit Meester in de hygiëne gehandhaafd in Dweiloorlog, het Reve-achtige herken ik niet in de nieuwe bundel. Het bijt niet; het mist het cynisme. Ook een gevoeligere verdieping ontbreekt. Waar Voskamp in Valens’ debuut nog wijst op de aandacht voor Bonnes karakter buiten het werk om en zelfs op Valens’ ‘groot mededogen met zijn ouwetjes’, in Dweiloorlog ziet men daar niets van terug.
Een bundel nogal oppervlakkig beschreven werkervaringen blijft over. Valens heeft gelijk gekregen, het boek behandelt geen grote thema’s. En dat is hier niets dan een gebrek. De soms droevige werkelijkheid in de zorg had wat meer het niveau van zo’n ‘groot thema’ moeten krijgen, het had meer boven het alledaagse uit moeten stijgen, om dit boek aan de literatuur iets van waarde te laten toevoegen.