"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Een leven als 'man of letters'

Zondag, 29 mei, 2022

Geschreven door: Ton Vink
Artikel door: Marnix Verplancke

Interview met David Hume biograaf Ton Vink: “Gewoon een nuchter mens”

Wees een filosoof, maar blijf ook altijd een mens, zei de Schotse achttiende-eeuwse filosoof David Hume. In een nieuwe biografie wordt hij neergezet als een man van de wereld.

[Interview] Geen twee filosofen zijn zo innig verbonden en toch zo diametraal tegenovergesteld als Immanuel Kant (1724 – 1804) en David Hume (1711 – 1776) lijkt het wel. De Duitser kwam zijn geboorteplaats Koningsbergen amper uit en vulde zijn bestaan met studie en lesgeven. Op zijn dagelijkse wandelingetje kon je je uurwerk gelijkzetten, wil de legende, en je zou zijn leven kunnen samenvatten als “Durf te weten!”. Hume daarentegen was naast filosoof ook essayist, historicus en diplomaat. Als jongeling nam hij zelfs deel aan een heuse strafexpeditie bestaande uit 4500 militairen die de Britten naar Canada stuurden om de Fransen er een lesje te leren – en die een faliekante afloop kende. Als je zíjn leven zou willen samenvatten kom je al gauw bij zijn befaamde uitspraak uit: “Wees een filosoof, maar blijf temidden van je filosofie altijd een mens.”

“Ja,” beaamt Ton Vink, die een nieuwe biografie schreef van Hume, “het verschil tussen de twee was immens, maar zonder Hume was er van Kant zoals we die nu kennen misschien nooit sprake geweest. Hume heeft Kant als het ware wakkergeschud. Dat Hume ontdekt had dat onze kennis fundamenteel onzeker is vond Kant een regelrechte schande voor de menselijke rede. Voor Kant was Newton het voorbeeld van betrouwbare en zekere kennis, kennis waar geen speld tussen te krijgen was. Voor Hume was alle kennis daarentegen voorlopig, nooit absoluut zeker. In de ogen van Kant schoffelde Hume dé reus van de natuurwetenschap onderuit, en dat met moeilijk te weerleggen argumenten. Het rukte Kant uit zijn ‘dogmatische sluimer’, zoals hij het later zelf uitdrukte. Hij moest de kennis redden en een antwoord op Hume formuleren, wat uiteindelijk tot zijn kritische filosofie leidde.”

In zijn nieuwe biografie zet Ton Vink Hume neer als een ‘man of letters’, iemand die tot de geleerde klasse behoorde en vanuit die positie zeggenschap had over het maatschappelijk leven van zijn land, een stem waar naar geluisterd werd dus, en die ook wel eens werd gecontesteerd. “Met Hume kun je niet anders,” legt Vink uit, “Hem louter als filosoof zien zou hem intellectueel onrecht doen. Vanaf het begin was hij gedreven om naam te maken en een maatschappelijke positie te verwerven. Vandaar wellicht dat hij al op zijn drieëntwintigste aan zijn hoofdwerk A Treatise of Human Nature begon. Dat zou hem meteen naar de top van de wereld der letteren katapulteren, dacht hij. Maar het grote succes bleef uit. Het boek werd gelezen in gespecialiseerde kringen en wekte ook in Frankrijk bijzonder veel interesse op, maar Hume had meer verwacht. Teleurgesteld richtte hij zich daarom op andere terreinen om toch nog een bestaan in de letteren te kunnen opbouwen. Niet dat hij de filosofie ooit verliet. Ook zijn latere essays en zijn grote, zesdelige geschiedenis van Engeland zag hij immers als toepassingen van zijn filosofische inzichten.”

Boekenkrant

Tot een heel eind in de negentiende eeuw was hij toch vooral bekend als historicus en niet als filosoof?

Vink: “Het was inderdaad pas in de twintigste eeuw dat Hume als filosoof werd herontdekt. Tot dan stond hij bekend als de man die dé geschiedenis van Engeland had geschreven, meer dan een eeuw lang dus. En dat is opmerkelijk. Een geschiedenisboek wordt immers niet voor de eeuwigheid geschreven. Er worden nieuwe ontdekkingen gedaan en er duiken nieuwe documenten op, maar Hume hield stand. Voltaire en Montesquieu waren er vol lof over, en het was ook een opmerkelijk boek. In tegenstelling tot veel van zijn collega’s schreef Hume immers geen geschiedenis ten dienste van iets of iemand maar wou hij objectief zijn. Dat was eigenlijk nieuw. Ook in zijn filosofisch werk heeft hij zich trouwens nooit echt willen verbinden aan iemand. Die onafhankelijkheid maakt zijn functie in diplomatieke dienst des te opvallender. In gelovige kringen was hij niet echt geliefd, hij stond er immers om bekend een rabiaat atheïst te zijn, en toch slaagde hij erin door de diep-christelijke Britse ambassadeur Hertford gevraagd te worden voor de functie van secretaris in Parijs. Zeker is het niet, maar het is mogelijk dat Hume hier een handje werd geholpen door de Comtesse de Boufflers, die hem te pas en te onpas roemde omwille van de ‘goddelijke onpartijdigheid’ die ze in zijn geschiedenis van Engeland terugvond. Een paar maanden voor Hertford een secretaris moest kiezen had hij een ontmoeting met deze Comtesse die meer dan zomaar een boon had voor de Schotse filosoof. Het vermoeden bestaat dat omdat Hume niet bij haar in Londen wilde komen, de Comtesse hem meteen maar naar Parijs probeerde te krijgen. Wellicht fluisterde zij Hertford in het oor hoe vereerd Frankrijk zou zijn met een ambassadesecretaris als Hume. En ik denk niet dat hij er nadien spijt van heeft gehad. Voor de reputatie van de Engelse koning was de aanwezigheid van Hume in Parijs gedurende een paar jaar een schot in de roos.”

En hoe liep het af met de Comtesse?

Vink: “Hume en zij hadden een heel verschillend karakter. Bovendien was ze een dame van stand die zich niet makkelijk terzijde liet schuiven. Zo werd ze bijvoorbeeld heel erg pissig op hem omdat zij hem een brief van acht kantjes had geschreven waar hij op gereageerd had met een van slechts één kantje. Hume voelde zich zeker gevlijd door haar belangstelling, maar was tegelijkertijd zeer op zijn vrijheid gesteld. Het is de Comtesse niet gelukt hem over te halen zich te Parijs te vestigen. Maar de laatste brief die we bezitten in Hume’s eigen hand, kort voor zijn dood geschreven, was aan haar gericht.”

Patricia De Martelaere zei ooit dat Hume nooit een oorspronkelijke gedachte had gehad. Waarom is hij dan toch belangrijk als filosoof?

Vink: “Over die uitspraak viel ik toch wel wat toen ik haar voor het eerst las. (lacht) Hume heeft een grote historische invloed gehad. Bertrand Russell en de analytische filosofie hebben veel aan zijn kennisleer te danken. Einstein heeft dan weer een paar keer gezegd dat hij zonder het scepticisme van Hume wellicht nooit zijn relativiteitstheorie had uitgedacht. Dat zegt toch iets over het appeal en de nawerking van Hume. Ik denk dat dit succes vooral te danken is aan de manier waarop Hume zijn scepticisme gestalte geeft. De twijfel is een leidraad in zijn filosofisch denken, alleen is hij geen extreme scepticus, maar wel een consequente. De extreme scepticus komt nergens toe want die moet iedere keer weer besluiten dat hij niets zeker weet en daardoor ook niets kan doen. De consequente scepticus zegt dat je er met al dat beredeneren niet komt. De menselijke rede komt tot niets wanneer die aan zichzelf is overgelaten, beweert hij. Het zijn gevoelens en emoties die een mens in beweging zetten, maar de rede heeft natuurlijk haar invloed en stuurt bij of toomt in. Maar uiteindelijk komen we niet voorbij de vaststelling dat alles wat we weten definitief onzeker is. Ook iedere wetenschappelijke theorie is dus falsifieerbaar volgens Hume en moet daarom in vraag gesteld worden. Hoe zeker we ons ook over Newtons zwaartekracht mogen voelen, toch kan die fout zijn. En daarin verschilt hij van andere empiristen. Zij voeren de menselijke kennis weliswaar ook terug op empirische gegevens, maar willen die dan ook als onwrikbare basis beschouwen om van daaruit zekerheid op te bouwen. Hume ontkent gewoonweg de mogelijkheid van zo’n basis en dus van zekerheid. Je moet daar mee leren leven, zegt hij, en dat is ook mogelijk.”

“De rede is de slaaf van de gevoelens,” voegt hij er nog aan toe. Toch wel een heftige uitspraak?

Vink: “Vrij heftig inderdaad, en het vervolg van de zin is nog heftiger: ‘En zo hoort het ook.’ Hij meende dat ook serieus, denk ik. We worden in beweging gezet door onze emoties en niet door ons verstand. Die emoties brengen je ertoe een boek te schrijven. Dat is geen rationele overweging. Het verstand komt er pas bij kijken wanneer je begint te schrijven en je je ideeën zo secuur mogelijk op papier wil zetten.”

Hume was een notoir atheïst, zei u al. God stelde dus niet de maatstaf van goed en kwaad. Maar hoe kwam hij dan wel tot een basis voor ethiek?

Vink: “Daarvoor gaat hij de vroeg-utilitaristische weg op. Wanneer hij op zoek gaat naar een basis voor onze morele overtuigingen wil hij niet uitkomen bij een soort rationalisme. Een rationele ethiek die vertrekt vanuit ons verstand acht hij niet mogelijk. Dus gaat hij uitzoeken welke gevoelens er een rol spelen bij onze ethische keuzes en vindt hij dat ethiek verder gaat dan het goede of slechte gevoel dat we bij een bepaalde handeling krijgen. Ook de betekenis van ons handelen voor anderen is belangrijk. En zo komen nuttigheidsoverwegingen onvermijdelijk in beeld. Hume was nog geen echte utilitarist zoals Jeremy Bentham dat na hem zou zijn. Die beweerde dat we bij al onze daden het grootste goed voor het grootste aantal mensen moeten nastreven. Zo ver ging Hume niet, maar hij wordt algemeen wel beschouwd als een van diens wegbereiders. Zijn ethiek is vooral gebaseerd op een gevoel van sympathie, wat wij wellicht eerder empathie zouden noemen. Wat ook opvalt is dat hij slechts een gradueel onderscheid maakt tussen de wereld van de mens en die van het dier. Immanuel Kant legt die scesuur bijvoorbeeld heel scherp. Wellicht is dit onderscheid te verklaren doordat Hume de ratio niet op zo’n hoog voetstuk plaatst, maar een belangrijke plaats laat voor het gevoelsleven. Dat delen mensen tot op zekere hoogte met andere levende wezens. Zoiets stellen is vandaag natuurlijk een open deur, maar in de tijd van Hume was het dat absoluut nog niet.”

Een andere filosoof uit die tijd die wel iets met gevoelens had was natuurlijk Jean-Jacques Rousseau. Schoot Hume een beetje met hem op?

Vink: “Hume was uiteindelijk toch een stuk rationeler dan Rousseau. Wanneer Hume het over gevoelens had, bedoelde hij rustige gevoelens, terwijl Rousseau wou zwelgen in grote en onstuimige gevoelens. Tijdens zijn periode als diplomaat in Parijs had Hume heel wat Franse filosofen leren kennen en toen hij terugkeerde naar Engeland kreeg hij de vraag of hij Rousseau, die bedreigd werd met arrestatie, wou begeleiden tijdens zijn verblijf aldaar. Hij zegde toe. Hij stond tenslotte bekend als ‘le bon David’, maar bleek zich al gauw verschrikkelijk miskeken te hebben op de psychische toestand van Rousseau, die overal spionnen zag en Hume er meteen van verdacht mee in een complot tegen hem te zitten. Baron d’Holbach had Hume nochtans gewaarschuwd dat hij geen slang aan zijn boezem moest koesteren. Ik denk dat het trouwens niet eens kwade wil was van Rousseau. Hij had gewoon last van paranoia. En ze verschilden natuurlijk ook enorm van elkaar. ‘Die man heeft in zijn hele leven nog geen moment gedacht,’ zei Hume over Rousseau, ‘hij heeft alleen maar gevoeld,’ en daar had hij misschien wel gelijk in, terwijl het bij Hume zelf wellicht net omgekeerd was. Uiteindelijk was hij gewoon een nuchter mens. En een plichtbewust, want ook al lagen ze volop in ruzie, toch is Hume tot op het laatste moment voor Rousseau blijven zorgen. Zo bleef hij zich inzetten voor een koninklijke toelage voor de Franse filosoof, en kwam die er uiteindelijk ook, maar tegen die tijd was Rousseau alweer naar huis.”

Een filosoof waar hij veel beter mee opschoot was Adam Smith, die we allemaal kennen als de grondlegger van het economisch liberalisme. Heeft Hume hem beïnvloed?

Vink: “Dat staat buiten kijf, maar het doet natuurlijk niets af aan het denken van die laatste. An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (1776) is een uniek werk van onschatbare waarde, maar ook Hume schreef in zijn essays over economie en soms kwam hij tot verbazingwekkende nieuwe inzichten. Zo ging men er in zijn tijd bijna automatisch vanuit dat de rijkdom van het ene land gebouwd werd op de armoede van het andere. Engeland kon maar floreren als het Frankrijk economisch overklaste en wegconcurreerde. Hume bracht daar echter tegenin dat dit wel eens een volstrekt foute visie zou kunnen zijn en dat het ook goed voor Engeland zou kunnen zijn als het goed ging met Frankrijk. En zo dacht Smith er ook over. En ook in dat andere grote werk van Smith, The Theory of Moral Sentiments (1759), is duidelijk de invloed van Hume te zien waar hij wijst op het belang van sympathie voor onze ethiek. Die twee waren goed bevriend en herkenden wellicht ook veel in elkaar. Ze leidden een vergelijkbaar leven, ongehuwd, vaderloos en Smith die levenslang zijn moeder over de vloer heeft gehad en Hume zijn zus.”

Waarom kon Hume het niet laten om tegen de schenen van de clerus te schoppen? Zelfs in zijn geschiedenis van Engeland voegde hij een paar controversiële voetnoten in die trant toe.

Vink: “Dat was niet altijd even verstandig, denk ik wel eens. Hij was in dat opzicht alleszins een buitenbeentje. Van je geloof vallen was toen iets bijzonders. Het is een weg die hij alleen heeft afgelegd en niet altijd een makkelijke weg. Tijdens zijn carrière is hij een paar keer hard gebotst met  kerkelijke instellingen die zijn carrière probeerden te dwarsbomen en dat zal ook wel geen positieve invloed gehad hebben. Zijn woede tegen de kerk is dus best te begrijpen, maar hij was niet van kwade wil. En dat wisten zijn vrienden, die trouwens allemaal van christelijke signatuur waren, ook wel.”

Soms komt Hume erg modern uit de hoek, zoals in zijn  essay over zelfmoord, waarin hij de religieuze, persoonlijke en maatschappelijke bezwaren tegen zelfdoding overloopt en vervolgens een pleidooi houdt voor volstrekt zelfbeschikkingsrecht. Dat vond de kerk wellicht ook niet grappig?

Vink: “Er is geen enkel argument in te brengen tegen iemand die er weloverwogen voor kiest zijn leven te beëindigen, zei hij. Dat was bijzonder gedurfd voor die tijd, en dat wist hij ook, maar zijn denken had hem tot die conclusie gebracht en daarom kon hij ze niet naast zich neerleggen. Hij heeft er even aan gedacht om het essay tijdens zijn leven te publiceren, maar de proeflezers waaraan hij het gaf reageerden zo furieus dat hij er meteen weer van afzag. Dat essay was zijn tijd zo ver vooruit dat het ook vandaag nog relevant is voor het euthanasiedebat trouwens. Ook in die zin is het interessant om Hume naast Kant te plaatsen, omdat die op basis van diezelfde rede tot heel andere conclusies kwam en zelfdoding veroordeelde.”

De universiteit van Edinburgh heeft Humes naam van een bekend faculteitsgebouw gehaald omdat hij in een voetnoot van een van zijn essays schreef dat zwarten niet in staat zijn om een hoogstaande cultuur op te bouwen. Hoe moeten we die voetnoot plaatsen?

Vink: “Alweer niet slim zouden wij natuurlijk opmerken, maar in zijn tijd viel er vrijwel niemand over. Dat vond iedereen toen. Alleen moet je je afvragen of Hume niet beter had moeten weten. Wanneer hij een dergelijke stelling binnen zijn eigen sceptische denkkader had geplaatst had hij toch tot de conclusie moeten komen dat deze niet kon weerstaan aan de twijfel en hij haar dus maar beter achterwege kon laten. Wat waren immers de bewijzen voor die stelling? Daar ging Hume dus in de fout, maar of het nodig is om ons daar vandaag druk over te maken betwijfel ik. Dat de Britten vluchtelingen op het vliegtuig willen zetten naar Rwanda lijkt me bijvoorbeeld veel onrustwekkender.”

Ton Vink (1953, Maastricht)
* Studeerde filosofie, psychologie, godsdienstwetenschappen en geschiedenis en promoveerde in 1985 op Humes Dialogues Concerning Natural Religion.
* Runde een filosofische praktijk in het Nederlandse Velp, gespecialiseerd in de problematiek rond levensbeëindiging, euthanasie en zelfbeschikkingsrecht.
* Is redacteur van het tijdschrift Filosofie en Praktijk.
* Is al zijn hele carrière bezig met het werk van David Hume, wat tot enkele Engelstalige publicaties leidde en in 2005 tot de vertaling en bezorging van de Gesprekken over de Natuurlijke Religie en in 2009 tot Humanisme en Verlichting en de Postume Essays van David Hume.

Eerder verschenen in Knack