"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Een Parijse Hollander

Vrijdag, 8 juli, 2022

Geschreven door: Marc Smeets
Artikel door: Arnold Heumakers

De Franse schrijver vond Amsterdam ‘een droom’, en Nederland het ‘land van de kunst’

In Een Parijse Hollander schetst Marc Smeets de betrekkingen tussen Joris-Karl Huysmans en Nederland en krijgt een minder bekend aspect van deze intrigerende schrijver de aandacht die het verdient.

[Recensie] De Franse schrijver Joris-Karl Huysmans (1848-1907), beroemd om zijn decadente ‘brevier’ À rebours (Tegen de keer), had een Nederlandse vader. Hoewel hij zijn vader al op achtjarige leeftijd verloor, wilde hij de afkomst van vaderskant ook in zijn voornaam tot uiting laten komen. En dus werd het Joris-Karl, in plaats van het oorspronkelijke Charles-Marie-Georges.

Een broer van zijn papa maakte hem erop attent dat Karl een Duitse naam was en dat het Karel moest zijn, maar dat maakte op Huysmans (die zelf geen Nederlands kende) blijkbaar geen indruk. In zijn jonge jaren kon hij het niettemin goed vinden met deze oom Constant, tekenleraar aan de Rijks-hbs in Tilburg. Meer dan eens zocht hij hem op en de Nijmeegse romanist Marc Smeets vond in de archieven tien onbekende brieven terug aan oom Constant, waarvan er één (uit 1879) vooral de moeite waard is, omdat Huysmans zijn ‘persoonlijke’ naturalisme erin verdedigt en de absolute ‘vrijheid van de kunst’ bepleit.

Hollandse schilderkunst
Smeets bespreekt een en ander in zijn alleraardigste boek Een Parijse Hollander. Joris-Karl Huysmans, waarin de betrekkingen tussen Huysmans en Nederland op even onderhoudende als uitputtende wijze in kaart worden gebracht. Met aparte hoofdstukken over de receptie van Huysmans’ werk in Nederland en over de Nederlandse presentie in dat werk. Dat het geboorteland van zijn vader hem niet koud liet, blijkt ook uit Huysmans’ vurige bewondering voor de Hollandse schilderkunst van de Gouden Eeuw, die naar eigen zeggen aan de wieg van zijn schrijverschap had gestaan. Vooral de ‘goddelijke Rembrandt’ trok zijn aandacht en in zijn eerste prozagedichten probeerde hij diens clair-obsur te evenaren. In À rebours neemt de excentrieke hoofdpersoon Des Esseintes niet toevallig een aantal van Rembrandts gravures mee naar het huis waarin hij zich wil verschansen tegen de moderne tijd. Vreemder is de aanwezigheid van gravures van Jan Luyken met daarop gruwelijke afbeeldingen van gemartelde Wederdopers (een in de zestiende eeuw fel bestreden protestantse sekte), nota bene in het boudoir van deze niet van perversie gespeende aristocraat.

Dans Magazine

Des Esseintes had Nederland ook een keer bezocht, lezen we in À rebours, maar dat liep uit op een teleurstelling: de werkelijkheid haalde het niet bij de kunst. Huysmans’ eigen ervaringen waren anders, zo blijkt uit een enthousiast artikel (‘En Hollande’) dat hij in 1877 publiceerde. Hij vond Nederland het ‘land van de kunst’ bij uitstek, Amsterdam ‘een droom’ en De Nachtwacht een ‘onoverwinnelijk en stralend meesterwerk’. Alleen de toekomst zag hij somber in, omdat de ‘smaak van Parijs’ er steeds meer oprukte. Weldra kreeg die Parijse smaak ook hemzelf in de greep, toen hij Zola’s naturalisme omarmde en de nieuwe ‘onafhankelijken’ (impressionisten als Degas, Manet en anderen) begon te verdedigen. Hoewel Rembrandt een vereerde naam bleef, verdwenen de Hollandse schilders naar de achtergrond. En nadat Huysmans zich in 1892 tot het katholicisme had bekeerd, werd Rembrandts ereplaats steeds meer ingenomen door zijn favoriete heilige Lidwina van Schiedam, over wie hij in 1901 een moderne hagiografie publiceerde.

Hoerenloperij
De receptie in Nederland, die Smeets uitvoerig reconstrueert, volgt deze ontwikkeling in grote lijnen. Huysmans profiteerde van de belangstelling voor het naturalisme bij onder anderen Jan ten Brink, Lodewijk van Deyssel en Alphons Diepenbrock, al lokte hij ook de vijandschap uit van Willem Kloos die zelfs een sonnet schreef tegen deze ‘verkrachter van ’s werelds eeuw’ge schoonheid’. Wel realiseerde men zich gaandeweg dat hij na À rebours (1884) en Là-bas (1891) eigenlijk niet meer tot de geestverwanten van Zola mocht worden gerekend, maar een geheel eigen koers was gaan varen. In zijn katholieke tijd, toen hij in Frankrijk zijn grootste successen behaalde, kwam de belangstelling voornamelijk nog van Nederlandse geloofsgenoten. Met als grote uitzondering de schrijver Arij Prins, met wie Huysmans sinds juli 1885 tot aan zijn dood in 1907 correspondeerde, nadat Prins hem een bewonderende brief had gestuurd met ingesloten een artikel over Huysmans’ roman En ménage.

Beiden werden vrienden en zochten elkaar meer dan eens op. In hun in 1977 uitgegeven correspondentie, die algauw zeer vertrouwelijk werd, lezen we het nodige over Huysmans’ privéleven, over zijn hartgrondige verveling op het ministerie waar hij werkte, over zijn hoerenloperij (in gezelschap van Prins, wanneer die Parijs aandeed), over zijn moeizame relatie met de meeste andere vrouwen. Alles van zo’n morsige, maar ook vaak koddige misantropie, dat je meteen snapt waarom Michel Houellebecq hem zo’n belangrijke rol heeft gegeven in zijn roman Soumission uit 2015. De hoofdpersoon daarvan stelt een Pléiade-deel samen met Huysmans’ romans. Vier jaar later verscheen het daadwerkelijk, zij het met vanzelfsprekend andere éditeurs. Er lijkt, kortom, tegenwoordig sprake te zijn van een – bescheiden – Huysmans-revival: de ideale context voor Smeets’ studie, waarin een minder bekend aspect van deze intrigerende schrijver alle aandacht krijgt die het verdient.

Eerder verschenen in NRC en op Arnold Heumakers