"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Een voortreffelijke ridder

Dinsdag, 19 juli, 2022

Geschreven door: Willem Brakman
Artikel door: Nico van der Sijde

Brakmans aanstekelijke Quichotteske capriolen

[Essay] Als kind las ik al met veel plezier Don Quichot, maar dan bewerkt tot jongensboek. Jaren later las ik Don Quichot als volwassenenboek, in de onvolprezen en toen brandnieuwe vertaling van Barber van de Pol, en weer had ik het ongeremde plezier van vroeger. Dat pure jongensboekenplezier werd toen nog versterkt, omdat ik de fraaie woorden van Kundera’s De kunst van de roman in mijn achterhoofd had. Kundera zegt daarin namelijk: “Toen God zich langzaam terugtrok van de plaats vanwaar hij het universum en de rangorde van waarden daarin had ingericht, het goede van het kwade had gescheiden en aan elk ding een zin gegeven had, kwam Don Quichot uit zijn huis en was hij niet langer in staat de wereld te herkennen. Bij afwezigheid van de Opperrechter leek deze plotseling van een vreselijke dubbelzinnigheid: de enige goddelijke Waarheid viel uiteen in honderden relatieve waarheden die de mensen onder elkaar verdeelden. Zo werd de wereld van de Moderne Tijd geboren en de roman, het beeld en het model ervan, met haar. Met Descartes het denkend ego te zien als de basis van alles, en zo alleen te staan tegenover het universum, is een houding die Hegel terecht als heroïsch beoordeelde. Met Cervantes de wereld te zien als een dubbelzinnigheid, in plaats van aan een enkele absolute waarheid het hoofd te moeten bieden aan al van relatieve waarheden die onderling in tegenspraak zijn […], en dus als enige zekerheid de wijsheid van de onzekerheid te bezitten, dat vereist een niet minder grote kracht”.

Een eye opener vond ik dat. Net als Kundera’s gedachte dat Cervantes ons helpt om “de essentiële relativiteit van de menselijke dingen te verdragen”, en “om de afwezigheid van de Opperrechter onder ogen te zien”. Want inderdaad, Don Quichot is een waanzinnige die de allang vervlogen idealen omarmt van vroegere ridderromans, een verdoolde die zich hoofs en ridderlijk verhoudt tot een geïdealiseerde jonkvrouwe die in werkelijkheid een plompe boerenmeid is, een begoochelde die denkt op heroïsche wijze de strijd aan te binden met reuzen terwijl hij in werkelijkheid zinloos staat te vechten met windmolens. Maar tegelijk is hij ook aandoenlijk, ontroerend, bewonderenswaardig misschien zelfs, door de intensiteit en het vonkend vuur van zijn idealistisch geloof. Hij doolt doelloos en richtingloos rond, in een wereld die geen richtinggevende waarheden meer kent. Maar daarin is hij niet anders dan wij: ook wij dolen maar wat rond, tastend in de mist, ook wij voeren geregeld spookgevechten met ongrijpbare fantomen. Alleen doen wij dat met veel minder vuur en idealistische fantasie dan de Hidalgo met het droevige gelaat.

Goed, zo las ik dus jaren geleden de Don Quichot. Terwijl ik het tegelijk ook gewoon las als een boek vol aanstekelijke fantasie en meeslepend avontuur. Dus las ik het als een boek vol wijsheid van de onzekerheid, en tegelijk met rode oren als een spannend jongensboek. Juist die dubbele sensatie, van wijze onzekerheid en jongensboekachtig plezier, was voor mij onvergetelijk. Precies die dubbele sensatie herbeleefde ik kort geleden bij Quichotte, Rushdies moderne versie van de Don Quichot: een vlammend protest tegen de waanzin van de moderne wereld, maar ook vol borrelend vertelplezier. En die heerlijke herbeleefde sensatie van wijze onzekerheid en onstuimig jongensboekenplezier had ik meteen daarna weer, dankzij Een voortreffelijke ridder, de eigenzinnige Quichot-adaptatie van de onnavolgbare Brakman.

Ongerijmdheid
De openingszin van dit onvolprezen vreemde boek zet je meteen al heerlijk op het verkeerde been: “Langs de haven reed een begrafenisstoet, een vreemde plaats achteraf, maar het was nu eenmaal zo”. Meteen daarna kom je in een steeds ongerijmder wordende verhaalwereld terecht, vol spectaculaire maar feitelijk onmogelijke gebeurtenissen. De serieuze lezer die hecht aan ratio, waarschijnlijkheid en een logisch plot haakt af. De lezer die houdt van de ongerijmdheid van jongensboeken of van magische vertellingen applaudisseert. De lezer die de “essentiële relativiteit van de dingen” aanvaardt, en zelfs met humor begroet, grijnst zelfs breed. Die grijns wordt breder – en het applaus luider – zodra hij Don Quichot ziet rondlopen in het hedendaagse Den Haag, als een vleesgeworden tragi-komisch anachronisme. Een anachronisme dat misschien niet eens werkelijk bestaat, omdat het wellicht is verzonnen door zijn al even anachronistische knecht Sancho Panza. En TOCH loopt Don Quichot gewoon rond in deze door Brakman bedachte wereld. Dat is volkomen maf en ongerijmd, en die ongerijmdheid wordt nog groter door het zeer vreemde gedrag van de Don, die uiteraard dingen ziet die anderen niet zien, dingen voelt die anderen niet voelen, en verheven ridderlijke idealen bezingt die in het moderne Den Haag nog oneigentijdser zijn dan dat ze in Don Quichots tijd al waren. En dat alles verwoordt de Don steeds met die formidabel ongewone zinnen waar Brakman het patent op heeft, zodat Quichots avonturen nog merkwaardiger ogen dan ze bij Cervantes al deden.

Zie bijvoorbeeld hoe hij mevrouw Haasse bezingt, eerst heel verheven en dan ineens totaal plat:

“Mijn liefde voor mevrouw Haasse heeft, zoals ik al heb gezegd, een hyperbool karakter, waarmee ik bedoel dat bij een omarming de wereld kan veranderen en aan mij zich opeens het absolute voordoen. Je weet het toch maar nooit, de schaamte der grote minnaars wijst daarop, op het verborgen sacrilegium. Ik vermeld deze zaken […] ook om aan te geven hoezeer deze troela achter alles schuil kan gaan”.

Een vermoedelijk vrij onaanzienlijke dame, niet voor niets “troela” genoemd, verandert dankzij Don Quichots herscheppende verbeelding in een toegangspoort tot ondoorgrondelijke mysteriën. En die mysteriën worden, volgens mij; geassocieerd met de wereld van de kindertijd, waarin fantasie en verbeelding nog niet zijn geknecht door de ratio en het gezonde verstand van de volwassenen. Bijvoorbeeld door zinnen als:

“Zij was in het onderwijs werkzaam, maar dit in zekere zin, dus niet met grammatica en rekenkunde maar door de grote en wezenlijke krachten in het snotje te hebben van de menselijke natuur. Over deze doceerde zij met verve, ja met de grote verleidelijkheid die haar triomferende vlees bij de grote docerende krachten voegde, dat op deze wijze in de kinderziel werd opgenomen om daar nooit ende nimmermeer tot rust te komen. Als spaken van een in de diepte draaiend wiel, zo zei de Don een keer tegen een onbekend iemand, die glommen en doofden en dat dag en nacht”.

Boekenkrant

En in een andere passage identificeert Quichot mevrouw Haasse met mevrouw Paap, die op de nog piepjonge Don een verpletterende indruk maakte: “bijna bloot rolde ze door mijn ziel, gelijk Moby Dick door de ziel van Ahab”. Die laatste beeldspraak suggereert bovendien dat mevrouw Haasse, door haar volumineusheid en witheid, obsessieve vormen krijgt in Quichots verhitte verbeelding. En dat obsessieve wordt nog versterkt door diverse associaties van Quichot met een opgebaarde, overleden koningin: onwerelds in haar lijkwitte schoonheid, en daardoor tot in het oneindige ontstegen aan de platte aardse werkelijkheid […].

Fantasievolle herschepping
Nee, niemand anders dan Don Quichot ziet mevrouw Haasse zoals Don Quichot haar ziet: hij herschept haar met zijn fantasie en met zijn troebel-associatieve blik. En dat doet hij niet alleen met mevrouw Haasse, maar met alles wat hij ziet en ervaart. In zekere zin weet Don Quichot dit ook:

“Al wat is, is een gelijkenis, zei de Don, iets kunnen zien ALS iets, dat is de blik van de ridder. [W]ij weten nu eenmaal niet wat voor opdrachten het zijn die we hier moeten vervullen. Ik noem het mijn gevecht met de werkelijkheid”.

Ja, Cervantes’ Don Quichot vecht met windmolens, maar Brakmans Don Quichot met de hele werkelijkheid. Of liever: met de zogenaamd ordelijke en rationele werkelijkheid die onze conventies ons voorschotelen. Zijn waanzin is, misschien, een ultiem “nee!” tegen die werkelijkheid. En een ultiem “ja” tegen de verbeeldingskracht die nieuwe, ongerijmde werelden opent vol onontgonnen mysterie. Werelden waarin mevrouw Haase een verheven jonkvrouwe is en de sleutel tot duistere geheimen. Werelden waarin een booswicht met afgehakt hoofd gewoon kan weglopen, het hoofd in de hand en het glanzend lorgnet nog op het hoofd. Een wereld ook waarin Don Quichot, op een preekstoel, eerst een jongensliedje kan zingen als ware het een psalm, en daarna een heel parabelachtig verhaal kan houden over – jawel – een slak, waarin die slak vervolgens ook nog eens uitgroeit tot symbool van ultieme kwetsbaarheid:

“Anderzijds waren hem van zo dichtbij de voelhorentjes opgevallen, een allerliefst afgestemde tastatuur, die het beestje bij het geringste, zelfs bij een voorbij vliedende schaduw, ineen deed krimpen. Daar schoof een uiterste aan waakzaamheid over het pad, een voorgevoel van het fijnste en kleinste leed en totaal geen partij voor de verschrikkelijke kolos van de mens. De Here had geen voorzieningen getroffen voor een pad en dat had het danig in de war gebracht en in ijle waanzin gedompeld. Het zag aan de andere kant geen overkant, geen eind of doel, en vlak voor zijn neus trok het, gewond en weerloos, een voor door het Universum van eigen slijm. Op dit diertje had hij, gehurkt aan de rand van het pad, een ding voor, en dat was het grote medelijden met zichzelf. Het oog gericht op die voortschuivende wonde had hij zich even laten gaan als de enige in het ganse Heelal die weet van hem had, als hurkende aan de rand die op zichzelf neerkeek. Daarom had hij het diertje niet geholpen, als een keurmerk van zijn tocht, die hij dan ook had voortgezet zonder al te veel nadruk op de hopeloosheid en met veel genoegen in zichzelf”.

Prachtig toch, dat lange verhaal over die onaanzienlijke slak, die als een “voortschuivende wonde” voortbeweegt, sporen van slijm trekkend in het universum, zonder een pad te hebben of een doel. En mooi ook hoe Don Quichot, de eeuwig doelloos dolende ridder, zich helemaal lijkt te herkennen in die hulpeloos voortkruipende slak.

Barok prozaEen voortreffelijke ridder zit kortom vol Quichotteske waanzin, vol Brakmaniaans barok proza, en vol barokke fantasie die zich aan geen enkele waarschijnlijkheidseis stoort. Het boek is bovendien doorregen van prachtige zijpaden zonder doel en richting, waarin je als lezer graag verdwaalt, soms schaterlachend en soms diep mijmerend. Het was mooi om weer eens het plezier te herbeleven dat ik ooit met Cervantes’ Don Quichot had, het was mooi dat te kunnen doen door mij weer eens onder te dompelen in een Brakmaniaans ongerijmde wereld. Het “Don Quichot”-plezier zit nu nog beter in mijn hoofd. En met Brakman ben ik nog lang niet klaar.

Eerder verschenen op Hebban

Boeken van deze Auteur: