"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Ganesha in Silicon Valley

Zondag, 25 oktober, 2020

Geschreven door: Petran Kockelkoren
Artikel door: Marcel Hulspas

De macht van de mythe op het wereldtoneel

[Recensie] We leven ‘excentrisch’, zoals de filosoof Helmuth Plessner het formuleerde. We leven niet in, maar gedeeltelijk naast de werkelijkheid. Altijd op afstand. Als we iets over de werkelijkheid iets te weten willen komen, dan kan dat alleen door middel van de taal en de beelden die we zelf scheppen. Groepen, stammen, volken, beroepsgroepen zijn scheppers van de taal en de tekens waarmee ze de hen omringende werkelijkheid proberen te benaderen. En geen één kan zich superieur achten aan de ander. Epistemologie is antropologie.

Helmuth Plessner (1892-1985) is ‘in’ onder Nederlandse filosofen. De Rotterdamse hoogleraar Jos de Mul is voorzitter van het Internationaal Plessner Genootschap. Maar niet alleen Plessner is populair, natuurlijk, want hij maakt deel uit van een brede filosofische stroming, ooit gestart bij de taalfilosoof De Saussure en die met de hamer, Nietzsche, dan via Levi-Strauss en Husserl naar (de voornaamste filosoof van de afgelopen eeuw) Michel Foucault. Het is een filosofie gegroeid in de diepe sporen van groeiende twijfel aan de superioriteit van de ratio en van de westerse cultuur.

Startend bij Nietzsches verwoesting van de christelijke hypocrisie, eindigend bij Foucaults conclusie dat het individu niet bestaat. Die o zo zelfstandige, trotse, zogenaamd rationele ‘ik’ van toen is bij Foucault niks anders dan het product van dwang, uitgeoefend door onzichtbare machten die zich op alle mogelijke manieren aan ons opdringen.

In navolging van Levi-Strauss storten filosofen zich tegenwoordig dus op de taal en de antropologie en in navolging van Foucault denderen ze vol enthousiasme door de geschiedenis. Het zijn zonder twijfel spannende tijden, en het is goed om te zien dat Nederlandse filosofen zich niet onbetuigd laten. En dan krijg je boeken als Ganesha in Silicon Valley van de Twenste emeritus Petran Kockelkoren.

Boekenkrant

Het is een monsterlijk boek, in de goede zin des woords. Alles haalt hij erbij, en Kockelkorens honger naar voorbeelden en inzichten is na 500 bladzijden nog lang niet gestild.

Voor de goede orde: de titel zegt niets over de lading. Dit boek gaat niet over hindoeïsme en de softwaregiganten. Hetzelfde geldt voor de ondertitel: De macht van de mythe op het wereldtoneel, waarbij argeloze potentiële kopers ongetwijfeld denken aan zaken als Eurabia, de ‘vrije markt’ en America First.

Kockelkoren heeft het over totaal iets anders. Hij gaat op zoek naar de beelden, de rituele praktijken, de mythen (die drie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden) waarmee we greep proberen te krijgen op de werkelijkheid. Het is een streven dat gedoemd is te mislukken; we moeten steeds weer nieuwe beelden en mythen scheppen en eigenlijk doen we niet veel meer dan pogingen ons te verzoenen met ons ‘excentrisch’ zijn.

Maar het belang van mythen en beelden voor die verzoening wordt in het dagelijks leven nauwelijks onderkend. ‘Mythen’ zijn synoniem met ‘oud’ en ‘zweverig’. Afgedankte voorouders van het ‘ware’ wetenschappelijke denken. We worden geacht rationeel te zijn, dat wil zeggen, te geloven dat de ratio in staat is om de werkelijkheid te kraken. Wat niet rationeel is, is ‘gevoel’, is minder waard. (Het gevoel bedriegt niet, zeggen we, maar dat is juist omdat het niets over de werkelijkheid zegt maar ons ‘onszelf’.)

Maar we kunnen helemaal niet zonder verhalen, visies en gebruiken. Ze zijn nu net zo tegenwoordig (en belangrijk) als vroeger. Stiekem hunkeren we ernaar. De pijn van de excentriciteit, van ons ‘niet erbij horen’ (‘Waartoe zijn wij op aarde?’ luidt de eerste vraag van de Catechismus) lijdt tot de hoop dat andere volkeren die excentriciteit niét ervaren, juist doordat zij op een radicaal andere, superieure wijze naar de werkelijkheid kijken. Kockelkoren geeft verschillende voorbeelden (Aboriginals, Hopi-indianen) maar maakt op provocerende toon korte metten met die illusie (p. 249-250):

“Maar wat schieten we daarmee op? Waarom moeten wij iets aantrekken van de fantaseriën van verre stammen? Is dat geen gepasseerd station? We kunnen toch niet in alle ernst weer de ruimte-tijd van de Hopi in onze tom-tom invoeren of ons zingend een weg banen over de rondwegen van Amsterdam of Parijs? Toch meende men in de jaren zestig en zeventig iets te hebben verloren toen de stammengemeenschappen wereldwijd teloorgingen. In dezelfde tijd dat de volle omvang van de milieucrisis in het collectieve besef doorbrak, werden ons bedreigde indianenculturen en Aborginals ten voorbeeld gesteld als de oerbeheerders van de natuur. (…) Inderdaad, zo moet men toegeven zitten bijvoorbeeld de zanglijnen van de Aboriginals en de associatieve verbindingen van de indianengrammatica dicht op de huid van het episodisch geheugen, waarin we nog de meeste kans maken om de natuur op haar eigen termen te ontmoeten. Maar dat biedt nog geen garanties voor een omzichtige omgang met de natuur.”

Deze passage is wat merkwaardig, want dubbelzinnig. Zijn die radicaal andere wereldbeelden nu ‘fantaseriën’ of komen die volken, met hun verhalen en gebruiken (in hun episodisch geheugen) dichter bij een ontmoeting met de natuur dan de westerse mens, met zijn evolutietheorie en reservaten? Hoe weet Kockelkoren dat?

Verder zien we hier zijn stijl (scherp, maar niet echt lichtvoetig) en zien we een probleem waar de lezer regelmatig op stuit: de rusteloze Kockelkoren stapt met het grootste gemak van het ene onderwerp over op het andere. Van tijd-ruimte gaat het hop-twee-drie naar de mythe van de ecological indian. Net op het moment dat je wilt roepen ‘ja maar wacht even…’, heeft Kockelkoren je alweer een volledig ander vertrek ingeduwd, waar nog veel meer over te vertellen valt.

Dat geldt met name voor de historische passages. Daar grijpt hij wat al te gemakzuchtig naar wat hem interessant lijkt, rijp en groen door elkaar. Ik heb het boek dan ook een paar keer zuchtend in de hoek gesmeten – om het kort daarna weer open te slaan. Voor wie zich wil laten prikkelen, heeft het veel te bieden.

Kockelkoren eindigt, hoe kan het anders, bij Foucault. De filosoof die zich niet laat opsluiten in enig vakje maar in een serie baanbrekende werken de hele filosofische wereld opschudde. Sartre verweet hem dat hij het individu om zeep hielp. Sartres existentialisme was dan ook het product van de Tweede Wereldoorlog, van de strijd tegen en de overwinning op de totalitaire staat. Foucault, de homoseksueel, ervoer aan eigen lijf dat het totalitaire karakter helemaal niet verdwenen was. Dat alles en iedereen (van het maatschappelijk discours tot de inrichting van de medische zorg, en nog veel meer) gericht was op het vormen en kneden van het individu. Het opleggen hoe, wat, wanneer te denken.

In zijn laatste grote werk, de Geschiedenis van de seksualiteit, laat Foucault een lichtstraaltje door in deze sombere filosofie, door de totaliteit te verbrokkelen. We worden voortdurend heen en weer getrokken door meerdere systemen (media, familie, werk, staat, en zo meer) die zich met hun taal en structuren meester willen maken van ons denken. Daar valt fundamenteel niet aan te ontkomen – die systemen zijn onze werkelijkheid en ook onze vrijheid, ons verzet, wordt door die systemen gestuurd.

Maar er bestaat een speelse vorm van ontkomen aan deze systemen, namelijk door voortdurend alert te zijn en ze tegen elkaar uit te spelen. Kockelkoren gebruikt daarvoor het mooie beeld van de slavin Eliza in Uncle Tom’s Cabin, die samen met haar kid aan haar wrede achtervolgers weet te ontkomen door een rivier over te steken, springend van ijsschots naar ijsschots. ‘Zo bereikt ze ongedeerd de overkant’. Ook al bestaat er in ons geval natuurlijk geen reddende oever. Het enige dat we kunnen doen, is proberen ons evenwicht te bewaren.

Eerder verschenen op Sargasso