"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

God in de oorlog

Zondag, 24 september, 2017

Geschreven door: Jan Bank
Artikel door: Jos Palm

In oorlogstijd was het: hoe hoger de prelaat, hoe voorzichtiger de daad

Historicus Jan Bank schreef een belangwekkend en onweerlegbaar boek over de rol van de kerken in de oorlog. Was de natie fout of half fout, de kerk was dat ook, zo blijkt uit een hoos aan belastend materiaal.

Hoe goed of hoe fout was God in de oorlog, of beter gezegd, hoe goed of fout waren zijn kerken? Na de oorlog was het simpel. Kerken hadden plaatselijk gefaald, de Duitse katholieke kerk én de verzamelde protestantse kerken – dat viel niet te ontkennen. Maar stond daar niet de zogenoemde ‘Bekennende Kirche’, de kleinere, flinke, protestante schaduwkerk, tegenover? En waren er niet dappere priesters en dominees in de kampen omgekomen, zoals onze eigen verzetspater Titus Brandsma?

Al in juli 1945 verscheen de brochure Bisschoppen op de bres, over de onverzettelijke Nederlandse opperherders. En ook elders was soortgelijk complimenteus geluid te horen. Er waren, kortom, veel parels aan de kralenketting van God, de verkleurde kralen waren een ‘bedrijfsongeval’.

Dat beeld wankelde in 1963 met het verschijnen van Der Stellvertreter (De plaatsbekleder). Daarin werd Pius XII gereduceerd tot de paus die zweeg terwijl onder zijn kerkraam de joden werden afgevoerd. Sinds dat toneelstuk, geschreven door de voormalige boekhandelaar Rolf Hochhuth, verschenen er talloze detailstudies over de katholieke en overige christelijke kerken. Historici ontdekten nu dat er eigenlijk vrij veel zwarte kralen aan het halssnoer van het opperwezen waren geregen door zijn dienaren. God en zijn kerken waren danig in de war geweest tussen 1939 en 1945: men had gebogen voor de foute, aardse machthebbers, in het beste geval ertegen gebeden. Verlamming scheen hoe dan ook het grondpatroon.

Kookboeken Nieuws

Biecht van de kerkleiders

Voor het eerst is er nu een studie over alle christelijke kerken – ook diverse oosters orthodoxe – in de Tweede Wereldoorlog. Schrijver is historicus Jan Bank, van huisuit rooms-katholiek en kenner van zowel de oorlog als van het katholicisme. En het moet maar meteen gezegd: het is een zeer belangrijk boek. Welbeschouwd tekent de historicus als het ware uitgebreid de biecht op van de kerkleiders en stelt hij het oordeel tot de laatste zonde uit, om het proces van waarheidsvinding niet te verstoren. Het resultaat: een soort Srebrenicarapport over de leiders van de grote christelijke denominaties.

Hoofdthema is het handelen en vooral het niet-handelen van de opperherders in het aangezicht van een meedogenloos totalitair apparaat. Om de christelijke inertie te begrijpen, moeten we naar het revolutiejaar 1917 en naar Lenin en Stalin. De angst voor het bolsjewisme is verpletterend en traumatisch. Op onderdrukking van de Russisch Orthodoxe kerk volgt collaboratie, aanpassing, incidenteel ondergronds verzet en nationalistische verdwazing. Zo wordt er op een kerkvergadering ‘nog vele jaren’ voor de Sovjetregering gezongen en zendt de synode de groeten aan Lenin, strijder voor de ‘grote maatschappelijke waarheid’. En jaren nadien is het niet het Kremlin, maar de metropoliet van Moskou, die de term ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ bedenkt. Heel het mechanisme van accommodatie en slappe knieën, dat ook de West-Europese broederkerken onder Mussolini en Hitler zou kenmerken, is al voorhanden. De katholieke aartsbisschop Adolf Bertram, die zijn naamgenoot en Führer ieder jaar een verjaardagsgelukwens stuurde, kon gewoon bij zijn orthodoxe collega’s afkijken hoe collaboreren moest.

“De christelijke godsdienst in Europa”, schrijft de auteur, “ging gekleed in een nationaal gewaad.” Daar lijkt niet veel mis mee, behalve dan dat de kerk in het algemeen de natie volgde, ook als deze discutabel of erger was, alsof ze geen eigen geweten of kompas bezat. Was de natie fout of half fout, dan was de kerk dat ook. De Slowaakse nazi-vazalstaat werd geleid door de antisemitische priester Jozef Tiso; de Roemeense orthodoxe kerk voelde zich uit ‘patriottische overwegingen’ innig verbonden met het lokale fascisme; en, om nog een voorbeeld te noemen, veel Franse katholieke leiders zagen in het Vichy-regime vooral een gezonde afrekening met alle wereldse en anti-roomse sentimenten van de verfoeilijke Republiek.

Dan is er nog het ijkpunt waarmee de kerk sinds jaar en dag moreel de maat wordt genomen: de houding tegenover de Holocaust. De kerken waren – met hun leerstuk van de joodse Christusmoordenaars – relatief onverschillig voor het lot van de joden. Ze waren zelfs niet eens joods-neutraal, veeleer waren ze latent ,joods-vijandig, wat nog eens versterkt werd door het spookbeeld, dat ook veel christenen geloofden, dat achter elke bolsjewiek een jood zat. “Protesteren”, schrijft Bank, werd met die achtergrond “een zedelijk imperatief dat de reikwijdte van de christelijke gemeenschap en een kerkelijke traditie van anti-judaïsme overschreed.” Opkomen voor ‘het oude volk’ zat niet vanzelf in het innerlijk behang van het christendom; het vereiste een draai van honderdtachtig graden.

Deportatie

Dit verklaart op metaniveau het zwijgen van de paus en allerhande kerkleiders. Op praktisch niveau, van nazistische, wraakzuchtige prikkelbaarheid, werden er ogenschijnlijk ook goede gronden gegeven voor terughoudendheid in het openbaar. Nadat de Nederlandse aartsbisschop Jan de Jong in gezamenlijkheid met de gereformeerde kerk in 1943 vanaf de kansel had laten protesteren tegen de vervolging van de joden, volgde de onmiddellijke deportatie van alle bekeerde katholieke Nederlandse joden. Het zou volgens een hagiografische bron Pius XII ertoe hebben gebracht een klaarliggende protestbrief te verbranden.

Die gebeurtenis legitimeerde zijn dogma van voorzichtigheid. Eigen kerkvolk – inclusief joodse bekeerlingen – eerst. Dat was hoofdzaak, en de hoofdlijn in het gedrag van de kerken tegenover de vreemde of vertrouwde bezetter. Men kon maar beter behoedzaam zijn dan brutaal, een kerkvorst had het zelfs over “de schadelijkheid van onwenselijke ijver en spectaculaire verklaringen”. In die zin onderscheidden de organisaties van God zich niet van maatschappelijke clubs en verenigingen als kranten, vakbonden en partijen. Behoud was een doel op zich, zelfs bij het morele instituut dat de kerk diende te zijn.

Was er dan niets goeds aan Gods vertegenwoordigers op aarde?

Jan Bank geeft indrukwekkende voorbeelden van heldhaftig klein en groot verzet. Zo is er de Franse dorpspastoor, die tijdens de nachtmis in 1942 een processie laat houden naar de krib waar het kindje Jezus en Jozef en Maria de gelovigen opwachten, fier getooid met gele ster. En zo zijn er vele voorbeelden van dapperheid van religieuzen en individuele gelovigen. Ze herbergen onderduikers, ze helpen joden te vluchten en te verbergen, ze komen zelfs in gewapend verzet. Maar, behoudens uitzonderingen, geldt de regel: hoe hoger de prelaat, hoe voorzichtiger de daad. Het was alsof de top van het instituut in God geloofde, maar nog meer in prudentie. Dat had eeuwenlang zijn effect bewezen, en was als vanzelf in de vergeestelijkte genen gekropen.

De auteur heeft een onweerlegbaar boek geschreven vol belastend en af en toe ontlastend materiaal. Om in stijl te eindigen: Gods kerk is “gewogen en te licht bevonden”.

Eerder verschenen in de NRC Handelsblad