"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Gods huis in de steigers

Zondag, 4 februari, 2018

Geschreven door: Oskar Verkaaik
Artikel door: Jos Palm

De bijwoners willen tempels

Gebedshuizen

Drie antropologen reisden langs kerken, moskeeën en synagogen om te bepalen wat mensen bezielt om een gebedshuis te bouwen of te behouden.

[Recensie] God heeft het maar moeilijk in de openbare ruimte. Zijn kerken staan leeg, klaar voor de sloop, en met zijn nieuwe bedehuizen, de moskeeën, gaat het ook niet echt lekker: ze zijn vaak weggestopt op onherbergzame industrieterreinen, aan nieuwbouwrafelranden van de stad geplakt, of ze zijn – behalve dan voor de gelovigen – dikwijls nauwelijks als zodanig herkenbaar. En indien ze dat wél zijn, komt er vaak gezeur van, want menig burger wil zogezegd liever geen gebedsoproep horen in zijn achtertuin.

Het is met de religieuze bouwwerken, kortom, net zo gesteld als met de godsdienst zelf, ze dreigen een randverschijnsel te worden. En waar marginaliteit is verschijnen algauw antropologen om in het spoor van de minderhedenfilosoof Foucault de marginaliteit als fundamenteel maatschappelijk fenomeen te duiden.

Heaven

Zo ook in het geval van de verdwijnende kerken en de vaak onwelkome moskeeën. Het is, zo concluderen drie antropologen, geen afvalproduct dat nu eenmaal hoort bij een seculiere samenleving die het geloof afschudt. Het tegendeel is veeleer het geval: het is een fenomeen dat inzicht kan geven in onze omgang met religie, en met de ‘bijwoners’ van de moderniteit die min of meer verdwaald in de samenleving nog geloof belijden of dat om andere redenen van waarde achten.

En dus schreven ze een boek, om recht te doen aan de religieuze restmensen, en om, zoals het hoort bij antropologen, de vanzelfsprekendheden van de dominante cultuur te ondermijnen. En het moet maar meteen gezegd: het is ze gelukt. In dit boek geen antropologische luchtfietserij die het vak vaak ontsiert, maar er wordt in gewone taal uitgelegd wat mensen bezielt die een godshuis willen bouwen of behouden.

De lezer wordt meegenomen naar moskeeën in aanbouw, naar kerken met een nieuwe bestemming en naar moderne synagogen. En telkens blijken verwachtingen niet overeen te stemmen met de werkelijkheid. Want die is veel ingewikkelder dan onze tweedeling in modern en anti-modern veronderstelt. Zo blijkt een architectonisch eigentijdse moskee juist uitstekend te passen bij de wens naar eenvoud en herbronning van puriteinse jonge moslims. En zo is een opgetuigde poldermoskee in Almere niet zozeer het gevolg van islamitische geloofsdwang, maar van de ambtelijke wens op de zogeheten Reli-boulevard iets herkenbaars te hebben, bij voorkeur met twee minaretten. En dan is er nog die kerk in hip Amsterdam-West, de Chassékerk. Deze wordt gered door ongelovige of ooit gelovige buurtgenoten, die de draad met de westerse christelijke geschiedenis niet willen doorsnijden – ondertussen zijn de biechthokjes in gebruik als wc, en de gebeitste kruisjes uit wijwaterbakjes verwijderd in het tot dansstudio verbouwde godshuis.

Het boek brengt ons in het hart van een soort latente cultuuroorlog: die tussen westers liberaal zelfbesef en orthodox islamitisch levensgevoel. ”’Lager dan twee meter geen glas’ is de stelregel bij menig te bouwen islamitisch gebedshuis, dan meppen de stenengooiers boven hun macht”, aldus een architect.

Bezorgde buitenwacht

Nog helderder wordt de tegenstelling bij de totstandkoming van de Essalammoskee, een megamoskee in Rotterdam. Dit bouwwerk van middelgroot formaat wordt hardnekkig aangezien voor de grootste moskee van Europa, zowel door de gelovigen zelf als door de bezorgde buitenwacht. “Hoger dan de Kuip”, “toonbeeld van moslimdominantie”, klagen buurtbewoners. “De omvang van een nieuwe moskee wordt vrijwel altijd gezien als een provocatie”, pijnlijk voor “het inheemse zelfbegrip”, schrijft een van de antropologen. Hij wandelt met zijn alter ego, meneer Visser, door Rotterdam en ze concluderen dat “deze suikertaart” een deel van het probleem is. Het tierlantijnenbouwsel zou representatief zijn voor de megalomane dromen van wat Visser “de tegenmens” noemt: de Sapiëns die geloof en orthodoxie belangrijker vindt dan kunst en beschaving.

Dit soort observaties maken dit boek tot een even leerzame als aangename ervaring. Want al is de auteurs de antropologenreflex van overmatige solidariteit met hun onderzoeksobject niet vreemd, ze vliegen nergens uit de bocht. Ze maken het zichzelf ook niet gemakkelijk. De aversie tegen een moskee en het verlangen erkend te worden als redelijk en tolerant burger zijn vaak in één persoon verenigd, schrijven ze, met begrip voor de ‘MoskNee’-mens én voor het eigenlijke onderwerp van hun boek, de gelovige die zijn tempel wil. Kennis van het ‘vreemde’ andere leidt als vanzelf tot verbeterde kennis van het bekende. Hadden we maar meer van zulke antropologen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad