"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Gstaad

Vrijdag, 31 januari, 2020

Geschreven door: Arnon Grunberg
Artikel door: Arnold Heumakers

Soms lijkt de wereld inderdaad op een gekkenhuis

[Recensie] Sinds vorige week [dit artikel komt uit 2000/red.] staat het dus wetenschappelijk vast: Marek van der Jagt en Arnon Grunberg zijn een en dezelfde persoon. Voor de speurzin van de computer blijkt geen enkele schrijver veilig. Hoezeer hij zich ook tracht te verbergen, zijn literaire ‘DNA’ verraadt hem. Jammer, want ook pseudoniemen en heteroniemen behoren tot het literaire spel. In zijn reactie (zie Wetenschap & Onderwijs van 11-12 mei) erkent Van der Jagt “schuld omdat het proces lang genoeg geduurd heeft.”

Erg zwaar kan hem dat niet gevallen zijn. Lezen we niet in zijn boekenweekessay Monogaam: “Wij zijn een soort die gekweld wordt door een onuitputtelijke en irrationele schuld”? Het proces dat “lang genoeg geduurd heeft” begint dan al gauw te lijken op dat van Kafka’s gelijknamige roman, en daarin heeft de wetenschap niets te zeggen. Het spel kan dus nog even worden voortgezet.

Schuld speelt ook een belangrijke rol in Van der Jagts nieuwe roman Gstaad 95-98. “Als ik geen schuld had, was ik niets,” zegt de hoofdpersoon, die ditmaal niet dezelfde naam draagt als de schrijver, maar François Lepeltier heet, de zoon van een kamermeisje dat zich in Heidelberg heeft laten bezwangeren door een Franse hotelgast. De roman, geschreven in de vorm van een bekentenis, heet een ‘catalogus’ te zijn van zijn “noodzakelijke en minder noodzakelijke zonden,” met de nadruk op de eerste.

Wat zouden dat kunnen zijn, ‘noodzakelijke’ zonden? Zonden die iemand wel moet begaan om te kunnen overleven? Daar is veel voor te zeggen, want ‘overleven’ is een van de weinige dingen die François van zijn moeder Mathilde heeft geleerd. Nadat de vader, nog vóór de geboorte van zijn zoon, is gestorven, staat zij er alleen voor. Samen met François trekt zij van hotel naar pension en van pension naar hotel, zich met schoonmaken, diefstal en seksuele diensten in leven houdend.

Daar komen vreemde kinderen van. In dit geval is dat nog zwak uitgedrukt, want met deze François Lepeltier (die in de loop van de roman diverse keren van naam verandert) heeft Van der Jagt zijn meest bizarre personage gecreëerd. Een “natuurkind” noemt François zichzelf, een “vriendelijke wilde”. Naïef is misschien een beter woord. Daarin zit ook het verschil met de helden van Grunberg, die liever een provocerend cynisme cultiveren, net als Grunberg zelf in zijn columns en essays.

Hier zijn de rollen omgedraaid, zonder dat het tragi-komische wereldbeeld er overigens door verandert. Onder welke naam Grunberg ook schrijft: de wereld ziet er bij hem altijd uit als een gekkenhuis, waar weinig goeds uit voortkomt. Toch klampt François zich vast aan de gedachte dat deze wereld ‘volmaakt’ is en de mens ‘goed’. Sinds zijn moeder een keer op diefstal is betrapt en in ruil voor seks (later in de roman ‘erbarmen’ genoemd) haar straf heeft kunnen ontlopen, is deze overtuiging niet meer uit zijn kop te krijgen.

De roman heeft wel iets van Voltaire’s Candide, waarin de filosoof Pangloss, tegen alle evidentie in, volhoudt dat we in de “beste van alle mogelijke werelden” leven. De naïeve François is Candide en Pangloss inéén, want hij komt ook aan het eind (wanneer hij als het “monster van Gstaad” de wereldpers heeft gehaald) niet tot inkeer, maar blijft een steeds onwaarschijnlijker wordend optimisme verkondigen. Dat wil niet zeggen dat er niets is veranderd. François heeft de grenzen van zijn wereld leren kennen, hij is ten prooi gevallen aan een verliefde ‘koorts’, die voor het eerst de welhaast incestueuze band met zijn moeder doorbreekt. Het elf-jarig meisje met de ‘verdrietige’ ogen, op wie de ‘koorts’ zich richt, moet dat weliswaar met de dood bekopen, maar aan de goede bedoelingen van de dader hoeven we niet te twijfelen. “Nu is het tussen U en mij, God,” roept hij – met een knipoog naar Balzac – uit op de laatste bladzijde. Van de mensheid heeft hij zich inmiddels afgekeerd, het verlossingswerk gaat verder.

Ook dat is een verschil met Voltaire’s Candide. Van der Jagts François krijgt steeds meer de trekken van een hoogst onorthodoxe messias. Hij heeft, net als zijn beroemde voorganger uit Palestina, de zonden van de wereld op zich genomen. Zijn ‘schuld’ is de conditie voor zijn missie, die de schrijver alle gelegenheid geeft om zijn onnavolgbare fantasie te botvieren.

We zien François in de weer als een volledig ongeschoolde tandarts (“de snelle boor”) die ‘illegalen’ met zijn pijnlijke affectie bestookt. Als ‘intellectuele’ skileraar ontmaagdt hij dertig jonge pupillen (“een medicinale daad, een religieuze moet ik misschien wel zeggen”), en als sommelier van het Palace Hotel in Gstaad ontfermt hij zich onder de naam ‘Bruno Ritter’ over tal van even ‘overbodige’ als ‘onsmakelijke’ oude dames, die hij naar hartelust ‘bewaakt’ en ‘ontkurkt’, dromend van de komende “wereld van de anus”.

De woorden alleen al verraden het gekkenhuis. In zijn jeugd heeft François ze van de hotel- of pensiongasten opgevangen en zich toegeëigend, met als gevolg een privé-universum dat sterke gelijkenis vertoont met een waansysteem. Eenmaal volwassen geworden, doet hij zijn uiterste best de waan in werkelijkheid te veranderen, als tegenprestatie voor alles wat hij van de mensen heeft ontvangen. “Hij was wat hij zei, wat hij vertolkte werd werkelijkheid,” schrijft hij over zichzelf. Meestal gebeurt dat laatste in de ik-vorm en dan lezen we, nadat er alweer een nieuwe naam is opgedoken: “Ik, Rodolpho, de onsmakelijke die de anus van de wereld zou schoonlikken, Rodolpho, die het overblijfsel was van dierlijke aantrekkingskracht, die de hoofdstad van de noodzakelijke zonde had bezocht om daar de billen van mevrouw Ceccherelli te vinden.”

Totdat de ‘koorts’ tussenbeide komt, die hem een ander, echt leven voorspiegelt (met alle fatale gevolgen van dien), speelt François het ‘spel’ van de wereld, dat hij steeds beter onder de knie heeft gekregen. Hetzelfde geldt voor de schrijver die in deze roman roekeloos alle remmen losgooit, zonder de controle te verliezen. Een lange reeks zotte en hilarische scènes trekt voorbij, waarin bijvoorbeeld de jonge François met een nagelschaartje zijn eigen anus ‘opent’ en over een pensiongast die zichzelf met een ‘dompelaar’ in bad om het leven heeft gebracht, wordt vastgesteld: “Gekookt was mevrouw Ceccherelli nog mooier dan rauw.”

Op beheerste toon, gelardeerd met tegendraadse oneliners, wordt het allemaal verteld – alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Voor de verteller, niet in staat om buiten zijn waan te treden, is het dat ook. “Ik ben onderzocht en eigenlijk ben ik helemaal normaal,” zegt hij, niet eens ten onrechte. De wereld die hij imiteert en voortzet is geschift. Dus hoe zou je van een kind dat erin opgroeit iets anders kunnen verwachten?

Alle ellende die hem overkomt en die hij aanricht, komt naar zijn idee voort uit een simpele, tragische weeffout, waarover hij met ‘God’ vast nog een hartig woordje moet spreken: mensen kunnen niet met en niet zonder elkaar. Het verlangen naar de “gruwelijke, misdadige nabijheid waarmee elk genot begint en eindigt” is hun grootste doem. Een waarheid als een kalenderwijsheid, waar niemand zich doorgaans iets van aantrekt. In Gstaad 95-98 wordt die waarheid echter op zo’n karikaturale wijze uitvergroot, dat de verdrongen absurditeit onverhuld aan het licht treedt.

De schrijver heeft er ongetwijfeld een satanisch genoegen aan beleefd om zijn hoofdpersoon als proefkonijn in zo’n ‘volmaakte’ wereld los te laten. Maar tegelijkertijd heeft hij ervoor gezorgd dat je, bijna tegen wil en dank, betrokken raakt bij dit ‘monster’ vol goede bedoelingen. Zo vreemd is het ons nu ook weer niet. En dat de wereld soms inderdaad op een gekkenhuis lijkt, compleet met overspannen verlossers, hebben we de afgelopen twee weken meer dan ons lief is mogen ontdekken.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers

Gstaad