"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het financiële regime

Woensdag, 15 juni, 2016

Geschreven door: Joseph Vogl
Artikel door: Marnix Verplancke

De tirannie van de vierde macht

[Recensie] Vanaf de zeventiende eeuw heeft de politiek steeds meer macht afgestaan aan de economie, beweert Joseph Vogl in zijn nieuwste boek. En wanneer die economie in privéhanden is, zal ze ook privébelangen verdedigen.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw begon het voor veel Engelsen de spuigaten uit te lopen. Het koningshuis voerde op het Europees vasteland de ene oorlog na de andere en de kosten ervoor dienden zij op te hoesten. Overheidsschulden werden nog slechts mondjesmaat terugbetaald en van tijd tot tijd werden heuse strooptochten georganiseerd waarbij de bezittingen van handelaars simpelweg geconfiskeerd werden. En als ook dat niet voldoende bleek, waren er natuurlijk altijd nog belastingen. In 1689 voerde William III bijvoorbeeld een belasting in op ramen, straatventers, koetsen, geboorten, overlijdens, huwelijken en leerlingen. Vooral de willekeur van al die zaken zat velen dwars en daarom stelde de Schotse koopman William Patterson voor dat de 1268 schuldeisers van de kroon zich zouden verenigen in de Bank of England. De 1,2 miljoen pond die de koning hen schuldig was, werd uitgezet tegen een langetermijnrente van 8 procent, wat het land financiële ademruimte zou geven, en in ruil zou de Bank accijnzen heffen en papiergeld uitgeven. Wat kon de koning anders doen dan instemmen?

Met de instelling van de Bank of England, en nadien met die van gelijkaardige banken in andere landen, stond de overheid een groot deel van haar macht af aan privépersonen, betoogt Joseph Vogl in Het financiële regime. En het is nadien alleen maar verder die kant uitgegaan. Ook vandaag is de economische macht in handen van organisaties die volstrekt aan onze democratische controle ontsnappen, denken we bijvoorbeeld maar aan de Europese Centrale Bank. De leiding ervan is immers niet verkozen en tussen de politiek en die organisaties bestaat in theorie geen enkele band. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de ECB autonoom beslist de Europese banken goedkope leningen te verschaffen. Die banken lenen dat geld op hun beurt aan de lidstaten van de EU tegen tarieven die door de eveneens private ratingbureaus flink opgepept zijn, waardoor die staten in de moeilijkheden komen – met als ergste voorbeeld natuurlijk Griekenland – en de politieke speelruimte van die landen drastisch ingekrompen wordt. De politiek komt dus deels in handen van de economie, wat een democratisch deficit oplevert.

Dat die nationale banken onafhankelijk zijn van de politieke machthebbers is begrijpelijk, schrijft Vogl. Dat was immers historisch gezien de enige manier om de continuïteit van de financiële huishouding te vrijwaren van politieke bemoeienissen. De koning moest met zijn fikken uit de staatskas blijven. En hetzelfde geldt vandaag in een andere vorm nog steeds. Stel je voor dat iedere nieuwe regering de afspraken aangegaan door de vorige, bijvoorbeeld wat staatsleningen betreft, zou terugdraaien. De staat in kwestie zou er iedere geloofwaardigheid door verliezen, waardoor zijn kredietwaardigheid spectaculair zou dalen en de economie in een crisis zou raken.

Boekenkrant

Dat die scheiding economische vruchten afwerpt bewijst Vogl aan de hand van een paar historische voorbeelden. Toen Genua in de twaalfde eeuw geld te kort had stapten private financiers mee in het staatsbestuur. Een paar eeuwen later was Genua uitgegroeid tot de bankier van Europa die de Spaanse zilvervloot financierde – Columbus was een Genuaan – en daar zelf schatrijk van werd. Hetzelfde zagen we in de zeventiende eeuw in Holland met de oprichting van de Verenigde Oostindische Compagnie. Zij kreeg van de Hollandse machthebbers politieke macht in de gebieden waarmee zij handel dreef. Zij mocht diplomaten afleveren, recht spreken en een vloot en leger onderhouden. Niet veel later sprak men over de gouden eeuw.

En toch is Vogl een tegenstander van die vierde macht, zoals hij de de financiële wereld steevast noemt. Van in de zeventiende eeuw weten we immers al hoe belangrijk economie is. De Duitse filosoof Leibnitz zei bijvoorbeeld dat de kracht van een land niet gelegen is in zijn koning, maar wel in de bodem, de dingen en de mensen; in wat het voortbrengt dus, en het is raar dat we dit overlaten aan de liberale markt. Want die markt is in feite gebaseerd op een geseculariseerde religie. Waar het katholicisme bijvoorbeeld gelooft dat alles uiteindelijk wel goed zal komen omdat er een god is die alles overziet, gelooft het liberalisme dat alles uiteindelijk wel goed zal komen omdat de onzichtbare hand daarvoor zorgt. Wanneer we zo weinig mogelijk ingrijpen, verloopt alles naar best vermogen, is dan het idee.

Vogl volgt hier niet. Misschien dat Genua en Holland economische successen waren, maar het leven van de modale Genuaan of Hollander werd er niet comfortabeler door. Bepaalde mensen werden schatrijk, maar die rijkdom druppelde niet door naar de onderste lagen van de bevolking. Zonder democratisch toezicht en zeggenschap creëer je economische en sociale ongelijkheid, en dan moet je ook niet verontwaardig doen wanneer er alweer een nieuw Panama-schandaal de kop opsteekt. Dat is inherent aan het systeem. Vogl brengt deze boodschap op een overtuigende, goed onderbouwde, maar – en dit moest ons toch nog even van het hart – praktisch onleesbare manier. Grote delen van dit boek bestaan uit hoekige zinnen vol economisch jargon. Hoe is het mogelijk dat een hoogleraar literatuurwetenschap – Vogl doceert aan de Berlijnse Humboldt-universiteit – zo godsgruwelijk slecht schrijft, vraag je je dan af. Zo iemand zou toch moeten weten dat een goed beeld meer zegt dan een halve pagina vaktermen op een hoop?

Verschenen in De Morgen


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.