"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het hout

Vrijdag, 24 oktober, 2014

Geschreven door: Jeroen Brouwers
Artikel door: Jos Palm

Afrekening met het internaat

[Recensie] Als iets het beeld van de rooms-katholieke kerk de afgelopen jaren getekend heeft, dan is het de eindeloze rij grote en kleine misdragingen tegen de menselijkheid. Er was de gluurder – en erger – bisschop Gijsen op het jongenspensionaat Bleijerheijde, er waren de ondervoede babylijkjes in de beerput van het Ierse nonnenklooster in Tuam en er waren honderdtallen misbruikschandalen. Sinds de kennis ervan gemeengoed is, kampt de kerk met een probleem dat niet alleen haar reputatie betreft, maar heel haar wezen. Want is een instituut waar zulk categorisch wangedrag bestaat niet ‘gewoon’ moreel failliet en dat niet altijd al geweest?

Het is een kwestie waarover ‘de feiten’ nauwelijks afdoende uitsluitsel geven. Al liet het rapport van de commissie-Deetman naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rk kerk niets aan duidelijkheid te wensen over, op de harde cijfers (achthonderd daders en duizenden slachtoffers tussen 1945 en 1985) volgde een pandemonium van al dan niet katholiek in- en uit praten. Simonis’ “Wir haben es nicht gewusst”, passeerde de revue, de verontschuldiging dat er ook veel goede paters en zusters waren, dat er elders ook misbruik en narigheid was, dat het dus niet aan het celibaat lag. Het was, kortom, allemaal heel erg, maar niet fundamenteel, veeleer incidenteel. Dat was de boodschap van het rookgordijn, dat werd opgetrokken door katholieken en andersdenkenden, die ook wel iets moois zagen in de kerk van paus Franciscus.

Ruim een eeuw geleden werd dit soort rook al eens weggeblazen door een eenzame klokkenluider. In een tijd dat de moederkerk nog van onbesproken gedrag leek, beschreef Lodewijk van Deyssel in zijn pensionaatsroman De kleine republiek de informeel georganiseerde geestelijke terreur van haar bedienaren tegenover jonge jongens en illustreerde aldus dat sommige waarheden door de literatuur het scherpst geobserveerd kunnen worden.

Ontelbare ongewenste handtastelijkheden verder is er nu, honderd jaar later, een tweede roman over de roomse pensionaatspraktijk, getiteld Het hout, geschreven door Jeroen Brouwers. De vraag is natuurlijk of Brouwers’ literaire exposé als het ware openbaart wat de feiten maar beperkt kunnen openbaren over het ‘katholieke verdriet’, net als indertijd zijn roman Bezonken rood dat deed over het Indische kampverleden. Dat, zo toonde hij overtuigend aan, verdroeg geen relativering, maar had juist uitvergroting nodig. De jappen hadden zogezegd recht op een verslag dat even plastisch als psychologisch de gevolgen van hun terreur beschreef. Er zat namelijk logica in hun misdadigheid, het was onderdeel van een fundamenteel verrot systeem.

Kookboeken Nieuws

De auteur wil de katholieke kerk zo’n behandeling evenmin onthouden. En hij pakt uit, niet zo verpletterend als in Bezonken rood, maar toch helemaal zoals we hem kennen: genadeloos, vilein en eenduidig. Vaak weet hij de vromen in één zin alle ootmoedigheid te ontnemen die ze zichzelf gaarne toedichten. Wat te denken deze woorden: “Wij zijn heilige broeders van de arme Franciscus, van wie niet bekend is of hij een onderbroek droeg.”

Het verhaal is eenvoudig: een goed maar lamzakkig mens, broeder Bonaventura, heeft zich het klooster in laten lokken en ontdekt gaandeweg dat het Jongenspensionaat Sint Jozef ter Engelen de hel op aarde is voor de jongens. Een enkele pater is een sukkel, maar de meesten zijn ploerten of op z’n minst dwingelanderige viezeriken. Opperploert is pater Mansuetus (op zijn Duits Mansoeweetoes) bijgenaamd ‘Ever’, vanwege zijn grommende en knorrende geluiden en zwijnsachtige voorkomen. Hij slaat er op los met ‘het hout’, verkracht en randt jongens aan in zijn witte onderbroek op zijn strafkamer, en is in alle opzichten de verpersoonlijking van het roomse kwaad. De wat hardleerse hoofdpersoon doet er een heel boek over om aan het regime te ontsnappen. Hij slaagt daarin uiteindelijk glorieus in een klein-apocalyptisch slothoofdstuk, samen met een aantal slachtoffertjes van de akelige mix van seks en geweld die in het klooster heerst.

Het is alsof Brouwers, in wiens romans altijd veel gesublimeerde autobiografie is te vinden, zich met terugwerkende kracht triomferend het jongenspensionaat van zijn jeugd uitschrijft. De blik van de jonge Brouwers, die na de terugkeer uit Indië jarenlang in roomse internaten verbleef, bepaalt het perspectief op het fenomeen. Het jongensklooster is bij hem geen gewone kostschool, maar een strafkamp, eerder nog een soort concentratiekamp, ben je geneigd te schrijven, indachtig het credo van de auteur dat literatuur bestaat uit het verwerken van indrukken die later verhevigd terugkeren. Hoe hij tegen het kloosterinternaat aankeek, is al te lezen in Bezonken rood als hij terugkruipt in de huid van het jongetje dat kennismaakt met de paters met hun meterslange rozenkransen om mee te meppen: “Ik begrijp het principiële verschil niet tussen een Japanse kampbewaker en zo’n kloosterling”, schrijft hij. Als volwassen man op leeftijd heeft hij er eindelijk de woorden voor, en wat blijkt: het verschil is in het beste geval gradueel.

Na de Indische is nu de roomse ellende een heel boek lang aan de beurt. Het heeft een krachtig verhaal opgeleverd dat in het oeuvre van Brouwers past tussen boeken als Bezonken rood en Het verzonkene, waarin zijn obssesief hardhandig observeren van de wereld om hem heen zijn neiging tot uitgebreid innerlijk afdalen (bijvoorbeeld in De zondvloed) in de hand houdt. Het boek schuurt en doet pijn, maar verraadt het ook de oorzaak van de katholieke seksuele misdadigheid?

Bij Brouwers is de preoccupatie met het onderlichaam in elk geval een geritualiseerd deel van het kloosterbestaan. Er is geen pater die zichzelf niet dagelijks bevredigt, want waar heb je immers anders die grote kloosterzakdoek voor? “Ich komme, ergo sum”, laat de auteur zijn hoofdpersoon zeggen. Klaarkomen is het enige restje individuele vrijheid dat de kloosterling nog bezit in de totalitaire kloosterlijke dwanggemeenschap. Vandaar dat ze ‘het’ allemaal doen, en vandaar dat bijna alle paters van zelfhulp overstappen naar misbruik, want dat is een kleine stap in een wereld waarin niet God, maar het behaarde stukje tussen onderbuik en bovenbenen de maat is van alle dingen. Het misschien niet de laatste, maar wel een pijnlijke waarheid over het katholicisme, ruim honderd jaar na Pater Kneepjes, de fysiek ergste terreurpater uit De kleine republiek van Van Deyssel.

Eerder verschenen in Trouw


Laat hier je reactie achter:

1 reactie op “Het hout

  1. Twee feitelijke fouten in de recensie.
    Een: het was niet bisschop Gijsen, maar Monseigneur Lemmens die op bezoek kwam in het slotdeel van de roman.
    Twee: Het klooster bevatte uitsluitend broeders, waaraan een priester was toegevoegd.

    Overigens bevat het boek zelf een aantal feitelijke onjuistheden, zoals:
    de kerkelijke feestdag van Mansuetus is niet 19 februari maar drie september.
    “Ubi caritas et amor, deus ibi est”
    -genoemd door JB “ubi deus est”- is geen hymne maar een antifoon (voor bij de Witte Donderdag voetwassing).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.