"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het huis M.

Vrijdag, 20 december, 2019

Geschreven door: Atte Jongstra
Artikel door: Arnold Heumakers

De warmbloedige freule

[Recensie] Van de boeken van Atte Jongstra moet je houden. Ze verenigen een minimum aan begrijpelijkheid en een maximum aan verbale vrolijkheid. Wie een betrouwbaar realistisch verhaal verlangt, is bij hem aan het verkeerde adres. Zijn romans spotten met elke eenduidigheid, zitten barstensvol grappen, dubbele bodems, terzijdes en uitweidingen. Elke poging achteraf te recapituleren wat je eigenlijk gelezen hebt, doet het geheel onrecht. Maar erg is dat niet. Want het belangrijkste, lees ik in Jongstra’s nieuwe roman Het huis M., is “de lezer die zichzelf herkent.” Wat in dit verband alleen maar kan betekenen: de lezer die uit de overvloed van aangeboden materiaal zijn eigen roman samenstelt.

Deze nieuwe roman maakt deel uit van een “Modern geheugenlexicon,” waartoe – achteraf – ook zijn beide vorige boeken Groente en Cicerone blijken te behoren, als respectievelijk de delen 3 en 7. Het alfabet bepaalt de volgorde en daarmee zitten we midden in de willekeur die ook binnen de boeken de scepter zwaait. De willekeur van het geheugen dat alleen uit taal bestaat. Jongstra is als schrijver een ‘geheugenkunstenaar’; zijn romans en verhalen zijn ‘memoires’.

Het huis M. bestaat, zoals de ondertitel aangeeft, uit de “memoires van een spreker”. En dat wijst weer in een andere richting: de klassieke retorica, waarvan de geheugenkunst een onderdeel vormt, zoals men kan nalezen in Frances Yates’ baanbrekende studie The art of memory. Zonder dit boek (waaruit alle motto’s van de roman afkomstig zijn) had Jongstra zijn ‘memoires’ niet kunnen schrijven. Althans niet op deze manier, opgedeeld in afzonderlijke ‘boeken’ met aan de retorica ontleende titels en doorspekt met verwijzingen naar Yates’ reconstructie van de – goeddeels vergeten – geheugenkunst.

In de roman wordt grif gebruik gemaakt van de aanbevelingen uit de Oudheid. Zo is het “huis M.” niet alleen een M-vormig landhuis, waarin de verteller Murk van M. zijn intrek neemt, maar ook een beeld voor zijn geheugen, bestaande uit diverse ‘kamers’ die achtereenvolgens worden bezocht en beschreven. Ook het essentiële belang dat gehecht wordt aan de verbeelding, stamt uit de retorica. Zonder verbeelding geen geheugen: door de imaginatio worden de zintuiglijke indrukken omgezet in beelden die het geheugen vervolgens opslaat.

Boekenkrant

Jongstra moet dit goed in zijn oren hebben geknoopt. Tussen de zintuiglijke waarneming en het geheugenbeeld zit een grens, een overgang waarop het een verandert in het ander. In de Oudheid ging men ervan uit dat beide aan elkaar gelijk zouden zijn, maar zo is het niet in het postmoderne heden van deze roman. Bij Jongstra wordt de grensoverschrijding juist het geprivilegieerde moment waarop de verbeelding haar gang kan gaan en de waarneembare werkelijkheid oplost in een uit woorden bestaande beeldenstroom van de fantasie.

Uit dit verschil komt de literatuur voort, lijkt Jongstra te willen zeggen: geen imitatie van de realiteit, maar een zich ontplooiende baaierd van mogelijkheden die binnen het boek alle even reëel zijn. Mnemosyne, de Griekse godin van het geheugen, was niet voor niets de moeder van de muzen. In Jongstra’s roman kan veel dat onmogelijk is. Iets dat des te scherper tot uiting komt aangezien het vertelde verhaal een detective-story is, een genre waarin alle mogelijkheden systematisch plegen te worden uitgesloten om ten slotte één onbetwiste dader over te houden.

In Jongstra’s handen loopt dat heel anders; de wetten van het genre worden in Het huis M. royaal overtreden. Een hele stoet verdachten passeert de revue, zonder dat iemand definitief als de dader wordt aangewezen. Het lijk komt meer dan eens tot leven, maar raakt ook zoek. En tegen het eind blijkt ook de politie (die toch de taak heeft misdrijven tot een oplossing te brengen) volledig in de greep van de mogelijkheden te zijn geraakt, wanneer een met virtual reality spelende agent de macht op het bureau overneemt. Daarna is iedereen ‘schuldig’, inclusief de lezer die op eigen houtje enige orde in de chaos probeert te brengen.

Dat laatste is overigens vergeefse moeite. Maar daarvoor is men al gewaarschuwd in het voorwoord, geschreven door de adjudant die het onderzoek leidt en die gaandeweg zal veranderen in een spiegelbeeld van de – van moord verdachte – verteller: “politiemensen raken soms in zaken verzeild waar bijna niets blijkt te kloppen.” Als we in hetzelfde voorwoord ook nog lezen dat deze adjudant niet als een tweede Maigret op zoek gaat naar “een psychologisch drama” maar vooral geïnteresseerd is in “de aard van het onbekende,” weten we zeker dat we in het vervolg alles mogen verwachten.

Die verwachting wordt niet bedrogen: een waterval van verhalen, dromen, conversaties, allusies en pastiches daalt op de lezer neer. En niets is wat het schijnt te zijn. Jongstra gedraagt zich als een goochelaar die van geen ophouden weet zonder ook maar één truc behoorlijk af te ronden. Wie nu en dan aan Brakman moet denken, zal van de schrijver (een verklaard bewonderaar van zijn Twentse collega) vast geen ongelijk krijgen. Maar de humor die in de roman regeert, komt volledig uit eigen hoed en verleent het geheel een onnavolgbaar en wat mij betreft ook onweerstaanbaar keurmerk.

Alles draait om een vrouwenlijk (“de schedel ingeslagen, gestoken met een mes, in het hart getroffen door een kogel, in talloze onderdelen uit elkaar gesneden en gezaagd”) dat Mark van M. in de ‘rode kamer’ van zijn huis heeft aangetroffen. Wie deze vrouw is, komt niet met zekerheid vast te staan; maar meer dan eens is er sprake van een “warmbloedige freule,” ook ‘M’ geheten, die in haar boudoir de meest uiteenlopende minnaars placht te ontvangen.

Elders wordt zij een “grensfiguur” genoemd, “iemand die beslist hoog en laag in zich verenigt, een vrouw die deuren opent om ze vervolgens snel weer dicht te doen.” Zij beheerst in feite het huis, dat zelf ook op een grenspositie is gelegen, alfabetisch tussen het stadje N. en de provincieplaats L., geografisch tussen een bergketen en het laagland. Verder is er een rivier die moet worden overgestoken, en blijkt dat haar vele minnaars zich bij voorkeur via de vensterbank toegang verschaffen tot haar boudoir.

Wie Anthony Mertens’ ontwerp voor een ‘liminale’ poëtica Sluiproutes & dwaalwegen (1991) heeft gelezen, zal inmiddels een licht zijn opgegaan, ook al is de drempel hier vervangen door een vensterbank. Al dat grensverkeer wordt gemotiveerd door dezelfde obsessie die zoveel (post)moderne literatuur drijft; een obsessie met de uiterste mogelijkheden van de taal, die verder reiken dan de bestaande – historische – werkelijkheid veroorlooft. Het geheugen is bij Jongstra de plek waar die mogelijkheden kunnen worden geëxploreerd – tegen de gang van de geschiedenis in. De geschiedenis wordt in de roman vergeleken met een voorttrekkende “karavaan”; het ‘huis M.’ daarentegen met “de rust van de karavaan.” Alleen op een historisch nulpunt kan de verbeelding haar rechten hernemen.

Vandaar dat Jongstra’s Murk heeft besloten “de toekomst de rug toe te keren,” evenals de “schotelantennes” van de actualiteit; hij heeft meer dan genoeg aan de ‘kamers’ van zijn geheugen. “We kunnen maar één ding doen: verwoorden wat er in ons hoofd opkomt. Dat is werkelijkheid, dat is natuur. Hoe vreemd de scenes op het speeltoneel ook mogen lijken, vertel het maar. Gewoon genoeg dat de toehoorders het kunnen begrijpen, gek genoeg dat ze naar je blijven luisteren. We bestaan in ons eigen blikveld. Zeker als je voortdurend in de spiegel van het geheugen blikt.”

Het lijkt bijna een pleidooi voor solipsisme, maar beter is er een pleidooi in te lezen voor de autonomie van de literatuur – als een eigen werkelijkheid naast en tegenover de realiteit van de geschiedenis. Een werkelijkheid waar de fantasie vrij spel heeft, met als gevolg “één grote buiteling van mogelijkheden.” En die “warmbloedige freule”? Dat is uiteindelijk het middelpunt waar alles van uitgaat en ook weer naar terugkeert, de vereniging van moeder en hoer, geheugen en verbeelding, die zelf een onoplosbaar mysterie blijft.

Een in zichzelf besloten wereld kan nu eenmaal niet anders dan circulair zijn. Zo ook deze roman, waarin de ergens vermelde beginzin (“Ik ben Murk van M.”) de slotzin blijkt te zijn en de verlangde katharsis of ‘schoonwassing’ uitdraait op een letterlijke onderdompeling in de rivier – de Lethe ongetwijfeld, waarin het geheugen na gedane arbeid wordt uitgewist. Maar niet voor altijd, want ik mag hopen dat het in een volgend deel van dit ruimbegrote ‘Geheugenlexicon’ weer uit het water te voorschijn zal komen. Als nieuw.

Eerder verschenen in De Volkskrant en op Arnold Heumakers