"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het Nederlandse onbehagen

Woensdag, 3 maart, 2021

Geschreven door: Herman Pleij
Artikel door: Arnold Heumakers

Over de geringe belangstelling voor de eigen geschiedenis en cultuur van Nederlanders

[Recensie] In de epiloog van Hans Magnus Enzensbergers Ach Europa! wordt een even herkenbaar als weinig vleiend portret getekend van de Nederlander. De epiloog speelt zogenaamd in 2006 en Enzensberger beschrijft een gesprek met een Haagse veilingmeester die zojuist drie à vier miljoen dollar heeft verdiend met een partij bordeauxwijn. Het duurt even voordat alles duidelijk is: de wijnstreek onder Bordeaux blijkt in 1996 te zijn getroffen door een kernramp, voor lange tijd zal er geen druppel wijn meer vandaan komen, en terwijl iedereen met zijn gedachten elders was, hield de Nederlander zijn hoofd bij de zaken en kocht overal de resterende flessen op. Met het hierboven genoemde winstgevende resultaat.

Niet alleen uit Enzensbergers imaginaire toekomst, ook uit het verleden, uit brieven, dagboeken en reisverslagen van andere buitenlanders, is dit beeld van de Nederlander bekend. Het beeld van een cynische, zo nodig schijnheilige en altijd gehaaide geldwolf. Maar klopt het ook met de werkelijkheid? Nee, zou je moeten concluderen op grond van de stukken die Herman Pleij onlangs [boek en recensie zijn uit 1991] heeft gebundeld onder de titel Het Nederlandse onbehagen. Van geen kanten zelfs, ook al maakt Pleij ergens gewag van een Nederlands ‘pragmatisme” dat in geval van ontsporing zou kunnen leiden tot Enzensbergers geldbeluste gewetenloosheid. Voor Enzensberger en zijn voorgangers is de Nederlandse identiteit kennelijk geen probleem, maar dat ligt heel anders voor Herman Pleij. Zijn bezorgdheid geldt juist die nationale identiteit, waar Nederlanders volgens hem zo weinig waarde aan plegen te hechten dat het wel lijkt alsof het enige wat zij met elkaar gemeen hebben is: “de ontkenning dat ook maar iets ons op vaderlands niveau zou kunnen samenbinden”.

Pleij verbaast zich over de geringe belangstelling voor de eigen geschiedenis en cultuur. Hij wijst op de ,,polderkoorts van het internationalisme”, die alles wat van elders komt beter doet schijnen dan wat thuis is te vinden. Hij gaat in op de cultus van de ‘gewoonheid’, die alleen anti-helden tolereert en elke vorm van nationale trots of heroïek bij voorbaat de kop in drukt. Hij maakt zich bezorgd over de verwaarlozing van de oude Nederlandse literatuur: “Niemand leest de Beatrijs, tenzij het wordt overhoord of betaald”.

Uiteraard realiseert Pleij zich heel goed dat spreken over zoiets als volkskarakter of nationale identiteit onwillekeurig minder aantrekkelijke associaties oproept. En hij is de eerste om de vrees te delen voor, zoals het in zijn smeuïge idioom heet, “wederom verkeerd uitpakkend tromgeroffel op de beenderen van de voorouders”. Maar desondanks is de vrees voor nationale karakterloosheid sterker, hetgeen uitmondt in een bescheiden, maar daarom niet minder serieus pleidooi voor een herwaardering van het eigen culturele erfgoed.

Boekenkrant

Het sympathieke van Pleij’s pleidooi is dat hij voortdurend bereid is bij alles wat hij beklaagt de hand royaal in eigen boezem te steken. Aan wat hij zijn landgenoten verwijt, blijkt hij zich evengoed zelf schuldig te hebben gemaakt. Zo houdt ook hij niet van pompeuze heldenverering (die overigens vóór de Tweede Wereldoorlog nog welig in Nederland tierde; Pleij heeft het vooral over een naoorlogs fenomeen) en in het kader van de gewraakte ‘gewoonheid’ bekent hij ruiterlijk als middelbaar scholier in de schoolkrant succes te hebben geboekt met stukjes waarin hij zijn eigen falen op een indrukwekkende veelheid van terreinen exploiteerde. Zoveel aandoenlijke oprechtheid komt zijn pleidooi alleen maar ten goede.

Maar Pleij deinst er niet voor terug af en toe ook flink te overdrijven. Bijvoorbeeld wanneer hij de wèl aanwezige aandacht voor de moderne literatuur ter sprake brengt. Die literatuur bestaat, als we hem mogen geloven, uit louter ‘debutanten’, van wie sommigen (Pleij noemt als voorbeelden Mulisch, Reve en Hermans) het hoogstens ‘wat langer’ uithouden, maar dat laatste toch alleen bij hoge uitzondering. Wie niet beter weet, zou denken dat Multatuli, Couperus, Elsschot, Nescio, Ter Braak, Du Perron, Vestdijk, Nijhoff, Bloem en Achterberg al volledig in de vergeetput zijn verdwenen.

Overdrijven doet Pleij vaker in Het Nederlandse onbehagen en ongetwijfeld met opzet. De overdrijving is een geschikt middel om de aandacht voor de kwaal te stimuleren, onder het motto: hoe groter de kwaal, des te groter de aandacht. Maar tegelijkertijd wekt hij de indruk zich hier en daar wat al te zeer door zijn stilistische inborst te hebben laten meeslepen. Zijn onmiskenbare welsprekendheid herinnert dan te veel aan de gymnasiale debatingclub en vervalt in een dubieus soort cabaret, vol verbale voetzoekers en zevenklappers, die achteraf weliswaar de oren doen suizen, maar zonder dat de boodschap tot de geest is doorgedrongen.

In sommige stukken (die zich vooral bevinden in de middelste afdeling van de bundel, die Het persoonlijke onbehagen heet) geeft dat niet. Wat Pleij schrijft over zijn generatie van ‘oorlogskinderen”, over de ‘meersporenstudent’ of over ‘speelgoed’, heeft – de alom tegenwoordige zelfspot daargelaten – toch niet zo veel om het lijf. Maar voor zijn wel degelijk serieus te nemen pleidooi voor het culturele erfgoed zou het jammer zijn, als het in lacherigheid ten onder ging.

Gelukkig is Pleij beter op dreef in de laatste afdeling van de bundel (Het culturele onbehagen) die direct aansluit bij zijn eerste noodkreet over het Nederlandse gebrek aan vaderlands bewustzijn. Dat zijn pleidooi hier verandert in een schaamteloze ‘oratio pro domo’ valt hem moeiteloos te vergeven, aangezien hij het in zijn professionele hoedanigheid van hoogleraar historische letterkunde nooit bij klaagzangen en pleidooien heeft gelaten. Uit zíjn mond klinkt het alleszins overtuigend dat de oude Nederlandse literatuur aan aantrekkelijkheid zal winnen bij een historische benadering, die breekt met het zogenaamde ‘herkennend lezen’ en juist het anderszijn van de oude letteren benadrukt. En zijn verwijt aan het adres van de Nederlandse critici die zich zo weinig gelegen laten liggen aan de literatuur van eeuwen terug, heb ik schuldbewust ter harte genomen.

Dankzij een hernieuwde aandacht voor de literatuur van het verleden hoopt Pleij ook het besef van nationale identiteit weer nieuw leven in te blazen. Misschien is dat nog niet zo’n gek advies (het is in elk geval praktisch en uitvoerbaar), wil er van de Nederlander na 1992 nog iets meer overblijven dan de cynische koopman die Enzensberger ons voorspiegelt. Of een boek als Het Nederlandse onbehagen iets ten goede zal veranderen, blijft overigens de vraag. Wie het recente gestuntel rondom de Frankfurter Buchmesse beziet, kan alleen maar het ergste vrezen. Maar het zou onjuist zijn daarin een excuus te vinden. Het enige ‘Schwerpunkt’ van de Nederlandse cultuur dat er werkelijk toe doet ligt immers bij geïnteresseerde burger en niet bij de regulerende en blunderende overheid.

Eerder verschenen in de Volkskrant, 6-4-1991 en op Arnold Heumakers