"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het stad in mij

Vrijdag, 12 juni, 2020

Geschreven door: Maud Vanhauwaert
Artikel door: Marnix Verplancke

Testament van Antwerpse stadsdichter

[Interview] Het stad in mij heet het vuistdikke testament dat Maud Vanhauwaert opmaakte na twee jaar Antwerps stadsdichterschap: “Toen ik het eerste exemplaar in handen kreeg, voelde het als een dode cavia.”

“Veel tijd om in een zwart gat te vallen heb ik nog niet gehad,” zegt Maud Vanhauwaert, “maar er is wel wat meer witruimte nu.” Op 21 maart zou Het stad in mij, het overzicht van Vanhauwaerts twee jaar Antwerps stadsdichterschap, met veel feestgedruis in de Bourla boven de doopvont worden gehouden, maar een virus stak daar een stokje voor. Dus werd de publicatie uitgesteld, tot afgelopen maandag, toen het in alle stilte in de winkelrekken belandde. Maar Maud zat niet stil. Van het boek werden immers naast de reguliere versie ook driehonderd luxeversies gedrukt die de dichter persoonlijk bij de intekenaars ging afleveren, met de fiets, waarbij ze, vanop veilige afstand weliswaar, ook nog eens een korte privé-performance te beurt gaf. Iemand zou het eens moeten nakijken, maar Het stad in mij kende wellicht de langste bevalling ooit.

Maar nu is het boek er dus voor iedereen en daar kunnen we alleen maar blij om zijn, want wat een feest is het geworden, deze vuistdikke band vol poëzie, foto’s en prozateksten die samen een beeld geven van twee jaar Antwerpse en bij uitbreiding dus ook Vlaamse geschiedenis. Vanhauwaert schreef gedichten op muren, stellingen en pijlers, ze ontwierp een poëtisch hinkelspel en een hedendaagse levensgrote variant op Wie is het? Ze speelde taalspelletjes, liep op de warmste dag van het jaar in een ijsberenpak over de Meir en ontwierp speciaal voor Ringland een heuse parkeerkaart. Een zot boek gemaakt door een zotte dichteres, was het eerste wat we dachten toen we Het stad in mij in handen kregen, en Vanhauwaert spreekt ons niet tegen. “Voor mij is poëzie de jazz van de literatuur,” zegt ze, “Het is een heel bevrijdend medium, zowel voor de schrijver als voor de lezer. Toen mijn vriendin het gelezen had en een paar keer luidop in lachen was uitgebarsten, merkte ze op dat ik thuis vaak wat knorrig rondloop, en grapte ze dat als ze ooit dreigt te vergeten hoe ik in wezen ben, ze het boek nog eens zal vastnemen. Ik begreep haar wel. In mijn poëzie en in dit boek zit mijn onbezonnen, vrije kant die in het dagdagelijkse leven niet altijd evenveel plaats heeft. En gelukkig maar natuurlijk. Iedere dag zo ongebreideld zijn als in dit boek is niet leefbaar.”

En ongetemd, want het lijkt wel alsof je poëzie de stad wou veroveren.

Kookboeken Nieuws

“Poëzie gaat over het huwelijk tussen inhoud en vorm. Ik wil dat iedere keer weer in vraag stellen. Wat is de beste vorm om dit of dat te presenteren. Is dat een velletje papier? En zo ja, welk papier, hoe dik en met welk lettertype? Of is het interessanter om een grote inflatable te maken of het gedicht op een werfdoek te drukken? Ik wil niet automatisch en gedachteloos voor papier kiezen. Ik vind het papier zo’n bijzonder mooi medium, dat ik er ook bewust voor wil kiezen.”

Word je als stadsdichter ook niet verondersteld om een breder publiek te bereiken en dus uit het boek te treden?

“Precies en wanneer je het blad verlaat komt automatisch de vraag naar boven wanneer iets poëzie is. Voor mij is poëzie een waarde-oordeel en geen genre. En het is de lezer die dat oordeel moet vellen. Er ligt dus een niet te onderschatten verantwoordelijkheid bij de lezer of toeschouwer.”

Kijken mensen meestal niet met een andere, passieve blik naar poëzie?

“Dat wordt hen zo aangeleerd. Ik doe vaak workshops in scholen. Wat ik zie is dat kinderen van het eerste, tweede en derde leerjaar graag gedichtjes schrijven, maar op een bepaald moment verandert dat. Dan vinden ze plots van zichzelf dat ze het niet kunnen. Wat ook vaak gebeurt is dat de kinderen vragen voorbereid hebben voor mij wanneer ik op school kom. Wat bedoel ik met dit of dat? Dat doet er in feite niet toe, denk ik dan altijd. De vraag is niet wat de dichter bedoelt, maar wat je voelt terwijl je het gedicht leest. We moeten dus een copernicaanse omwenteling doorvoeren in onze omgang met poëzie. We moeten die kinderen de vrijheid teruggeven, en hen vanuit die vrijheid tot kritische lezers laten ontwikkelen.”

Moet het onderwijs dan anders omgaan met poëzie?

“Veel hangt af van de leerkracht. Welke leerkrachten herinneren we ons? Degenen die bezeten waren door hun vak en het vuur doorgaven. Over het algemeen wordt poëzie nog steeds te veel gesacraliseerd. Soms durven zelfs redacteurs niets zeggen over de voorgeschotelde poëzie, uit een diep respect voor de poëtische vrijheid. Dat begrijp ik heel goed. Maar als we daar te ver in doorgaan, dan krijg je enerzijds dichters die zwijmelen in eigen verzen en lezers die er niets van begrijpen en dat amper durven uiten. Ik zeg daarmee niet dat poëzie meteen toegankelijk en hapklaar hoort te zijn. Ik heb een zwak voor raadselachtige poëzie die zich traag onthult.”

“Want het is in onze sprakeloosheid dat we elkaar het best verstaan,” luidde de eerste zin van je stadsdichterschap. Sprakeloosheid werd uiteindelijk ook het kernwoord van die twee jaar.

“Taal is een moeilijk te kneden klei. Je zou misschien verwachten dat ik die taal op alle manieren de baas ben, maar dat is niet zo. Ik heb er juist heel veel moeite mee. En het is net die moeite die de motor vormt voor mijn werk. Als er een verjaardagsfeestje is en er moet een kaartje geschreven worden kijkt iedereen meteen naar mij. Want ik ben de dichter. Maar zo werkt dat niet. Ik heb een tweelingzus die niet professioneel met taal bezig is, maar wel als geen ander verjaardagskaarten kan schrijven. En ze heeft nog een mooi handschrift op de koop toe. Voor mij is de taal een lastig medium. Vandaar dat ik er ook zo door gebiologeerd ben natuurlijk. Ik besef ook dat ik nooit ten volle in de taal kan doordringen, en gelukkig maar, want anders zou ik misschien de prikkel niet meer voelen om nog iets nieuws te schrijven.”

De schrijver is dus een verliezer die kracht put uit zijn verlies?

“Al te vaak zijn we op zoek naar de dingen waar we geen moeite mee hebben. Waar ligt dan de uitdaging? Ik vind het juist interessanter om iets op te zoeken waar ik me elke keer opnieuw kan toe verhouden. Ik zwem bijvoorbeeld heel graag. Wanneer ik baantjes trek val ik helemaal samen met dat zwemmen. Ik heb er geen moeite mee. Ik kan me voorstellen dat dit voor een professionele zwemster helemaal anders is. Die wil de limieten van haar kunnen aftasten en kijken hoe zij zich tot het water kan verhouden. Hetzelfde geldt voor mijn schrijven. Ik besef trouwens nu dat het wel heel lang geleden is dat ik ben gaan zwemmen!”

Waaraan heb je de mooiste herinneringen?

“Ongetwijfeld aan de Toren van Babel, mijn ode aan de meertaligheid van Antwerpen. In de Bijbel is die meertaligheid een goddelijke straf voor de menselijke hoogmoed. Samen met kunstenaarscollectief Rooftoptiger wilde ik dat omkeren en die meertaligheid juist zien als het uitgangspunt van ons gemeenschappelijke bouwproces. Ik heb er vooral zo’n mooie herinneringen aan omdat het een collectief project was dat een eigen leven is gaan leiden. Vorig jaar in de zomer hadden we daar literaire evenementen. De rector van de Universiteit Antwerpen stond er naast een volkse vrouw uit de buurt die wafels aan het bakken was. Er waren poëziefanaten en mensen die nooit een boek vastnemen. De verbindingen die daar op een organische manier ontstonden vond ik heel hoopvol.”

En toen brandde de toren af.

“Vorige maand inderdaad. Ik heb de 300 luxe-exemplaren van Het stad in mij gesigneerd met de as van de toren. Wanneer iets verloren gaat, probeer ik er zo snel mogelijk een creatieve wending aan geven. Blijf niet in zak en as zitten, maar overstijg je tegenslag. Dus gaan we nu een BabelBühne bouwen, minder imposant dan de toren, maar met eenzelfde idee erachter. Dit was het socio-culturele aspect van mijn stadsdichterschap, maar ik hou net zozeer van de meer experimentele taalspelletjes die ik doorvoerde, zoals de opsomming van de 5040 mogelijke combinaties die je kunt maken met de woorden uit de zin ‘Ik spreek de taal nog niet zo goed’. Er komt trouwens een performance waarbij ik al die combinaties uitspreek. Dat zal vijf uur duren, heb ik al berekend. Maatschappelijk relevant is het misschien niet, maar ik leef er wel van op, van zo’n spielerei.”

Anderzijds zit je als stadsdichter wel middenin de politieke realiteit. Ik hoor zo al een paar mensen de bedenking maken dat je beter die anderstaligen zou aanzetten tot het leren van Nederlands in plaats van hun eigen taal te vieren. Dan zouden ze alleszins makkelijker werk vinden.

“Het een sluit het ander niet uit. Uit onderzoek is gebleken dat het makkelijker is om Nederlands te leren als je ook je eigen taal goed kent en gebruikt. Niets is zo droevig als een magere taal. In Antwerpen komt er een generatie aan die zich kan uitdrukken in verschillende talen, waaronder het Nederlands, en dat kan toch alleen maar een verrijking zijn? Ik ben daar echt jaloers op. Maar om terug te keren op je vraag, ik wil nooit politiek bedrijven met mijn poëzie, maar ze wordt het sowieso wel.”

Is dat geen dansen op een slappe koord?

“Wat is politiek? Het organiseren van een polis. En daar hebben we allemaal mee te maken. Alleen valt dit heel snel terug op een discussie over binaire tegenstellingen. Voor of tegen, links of rechts, allochtonen of autochtonen. Naar mijn idee moet poëzie juist ingaan tegen dat binaire denken. Poëtisering moet het antoniem zijn van politisering, het onophoudelijke speelse in vraag stellen van die tegenstellingen en je bewust zijn van het tricky, zelfs gevaarlijke karakter van de taal die je voortdurend probeert te manipuleren. Daarin ligt voor mij de waarde van de poëzie.”

Vandaar dat je je altijd ver van partijpolitieke statements hebt gehouden?

“Een keer ben ik dichtbij gekomen. Ik had het idee om een enorme inflatable te maken van Bart De Wever, die opgeblazen zou worden en nadien weer zou leeglopen, en dat steeds opnieuw. De titel zou ‘De beweging van macht’ worden. Ik zag het helemaal voor me, met die knipoog naar zijn bezorgdheid om zijn gewicht en zo. Voor mij was dat geen aanval op de burgemeester, eerder een metaforisch grapje over gebakken lucht, maar ik besefte snel dat anderen het misschien wel zo zouden zien. Dus heb ik het idee maar afgevoerd en vervangen door een grote inktblauwe inflatable van het woord MACHT, wat aan de eerste voorbijgangster meteen de vraag ontlokte of het ‘reklom was veur de VLD’. Wat meteen mijn punt bewijst dat mensen soms heel andere zaken zien dan je erin hebt gelegd. Je ontkomt gewoon niet aan de politiek. Alle kleuren zijn opgeëist. Welke kleur had ik moeten kiezen voor de installatie? Beige? Die MACHT gaan we trouwens veilen op de kick-off van de nieuwe BabelBühne. Wie de MACHT wil, kan een bod doen!”

Zelf ben je trouwens ook een beetje een aangespoelde in Antwerpen, aangezien je uit Veurne komt?

“De eerste keer dat ik in Antwerpen kwam, was het wel om poëzie voor te dragen. Als kind deed ik mee aan voordrachtwedstrijden, ook toen al met gemengde emoties trouwens, want ik voel me helemaal geen tafelspringer. Maar het trekt me anderzijds ook wel aan om dat podium op te zoeken waar je enerzijds macht hebt, maar ook heel kwetsbaar bent. Als je alleen op een podium staat, kijkt de hele zaal dezelfde richting uit, de jouwe. Jij bent de enige die de andere kant op kijkt en je beseft dat je in je eentje niet op kan tegen die massa. Als die mensen je niet moeten, kunnen ze gewoon rechtstaan en je zo overrompelen. Als kind deed ik dus al mee aan voordrachtwedstrijden en een ervan bracht me naar Antwerpen. Ik herinner me nog hoe ik op de achterbank van de rode R4 van mijn ouders zat, door de regen op de ramen naar de hoge gebouwen keek en mijn hart tekeer hoorde gaan omdat ik toch wel een beetje bang was voor het grote podium.”

Besliste je toen om zelf ook dichter te worden?

“Dat is nooit een keuze geweest. Mijn vader is een groot literatuurliefhebber. ’s Ochtends staat hij om vijf uur op, trapt hij tien minuten op zijn hometrainer en begint hij te lezen. Dat is voor hem het opperste genot. Mijn dichterschap heeft zich organisch ontwikkeld uit zijn bibliotheek, zou je kunnen zeggen. En uit – nu wordt het echt wel een clichéverhaal – heftig liefdesverdriet in het laatste jaar aan de academie waar ik woordkunst volgde. Voor de eerste keer omwille van een vrouw, wat toch veel intenser was dan de jongens voordien. Het is een platitude dat liefde of liefdesverdriet tot creativiteit leidt, maar voor mij is er daardoor echt heel veel gebeurd. Ik ben toen in mijn nukkig verdriet helemaal alleen naar Rome getrokken, waar ik een maand door de straten heb gedoold. Akkoord, het is een klef romantisch verhaal, maar daar is wel mijn eerste bundel Ik ben mogelijk ontstaan.”

Is die emotionaliteit bij het schrijven er nog steeds?

“Soms vraag ik me af of schrijven niet te veel een job geworden is, een metier dat ik goed onder de knie heb en waardoor ik opdrachten kan aannemen en afwerken. En dan gebeurt er iets emotioneels, waardoor ik de grip op mijn leven dreig te verliezen, en merk ik dat ik het blad echt wel nodig heb. Dat kan dan zo’n troost bieden. Wat me ook gebeurt, ik kan er altijd over schrijven.”

Zoals over het moeder worden vorig jaar? Want dat heeft je wellicht toch meer veranderd dan twee jaar stadsdichterschap?

“Dat weet ik in feite nog zo niet. In het begin vond ik het wel wat verwarrend. ‘Je hele wereld zal veranderen,’ zei iedereen, ‘dan pas zul je begrijpen waar het allemaal om draait’. Wat gaan we nu krijgen, dacht ik, en ik zette me al schrap. Misschien heeft het er wel mee te maken dat mijn vriendin ons dochtertje heeft gedragen. Die eerste maanden waren ook best heftig. Ik zat temidden van mijn stadsdichterschap en bovendien waren wij ook ons huis aan het renoveren.”

Geen roze wolk dus?

“Nog zoiets inderdaad. Oei, dacht ik, waar is die wolk? Zou ik er al afgevallen zijn? Nee serieus, ik ben nogal gevoelig voor metaforen, maar met deze had ik toch wat moeite.  Ik heb het gevoel dat ik sinds het einde van mijn stadsdichterschap steeds meer moeder aan het worden ben, dat het – wat misschien raar klinkt in deze context – steeds meer indaalt. Intussen ben ik echt helemaal verzot op ons dochtertje. Ze werd vorige week één jaar.  Ik krijg vaak de vraag of ik al over haar geschreven heb. Er staat één gedicht over haar in het boek, maar voor de rest houd ik het voorlopig bij sprakeloze verwondering. De laatste weken waren trouwens fantastisch. Ze was hele dagen bij ons en er veranderde zo veel op korte tijd. Op een paar weken tijd is ze beginnen stappen, zijn haar tandjes doorgekomen en is ze woordjes beginnen herkennen.”

Wordt het kind in jezelf dan ook weer wakker?

“Dat wordt gezegd hé, dat schrijverschap draait om het wakker maken van je kinderlijke verbeelding. Ik denk niet dat je per se zelf een kind moet hebben om dat te kunnen. Ik ken mensen die bewust geen kinderen willen en toch met een immens kinderlijke verwondering naar de wereld kijken.”

Vorige week schreef Arjan Peters in De Volkskrant een lovende recensie over jouw boek. Misschien wel zijn laatste, aangezien hij op non-actief is gesteld wegens #metoo-verdenkingen. Heeft hij je ook uitgenodigd voor een etentje?

“Nee dus, maar ik schrok wel van het nieuws. Ik heb geen weet van zulke zaken, ook niet over andere recensenten, maar het is natuurlijk heel belangrijk dat hier een ernstig onderzoek naar gebeurt. Het is sowieso al wat problematisch dat, omdat we nu eenmaal in een klein taalgebied wonen, velen verschillende petten op hebben. Recensenten zitten bijvoorbeeld ook in literaire jury’s. Ik merk dat bij mezelf ook. Ik geef les op het conservatorium. Ik begeleid daar leerlingen die meedoen aan schrijfwedstrijden waarin ik in de jury zit, soms met teksten die ik mee begeleid heb. Je moet dan keuzes maken en eerlijk nagaan of je wel objectief kunt zijn. Maar dit lijkt nog een stapje verder te gaan. Er worden #metoo-toestanden gesuggereerd en ik vind het heel moedig van die schrijfsters dat zij met hun verhaal naar buiten durven te komen. Ik hoop dat men dit moment ook gebruikt om over de organisatie binnen het literaire landschap na te denken.”

Maar soms is er ook negatieve kritiek. Dimitri Verhulst beschuldigde je in zijn recentste boek bijvoorbeeld bij te dragen tot de verkleutering van de poëzie. Hoe reageer je daarop?

“Oh, is dat zo? Wel, leve de verkleutering dan! Ik wil me tegen zo’n uitspraken in elk geval niet verdedigen. Ik kan alleen zeggen dat ik heel ernstig met mijn vak bezig ben, en mezelf ook voortdurend kritisch in vraag stel. Ik heb vele tegenstrijdige dichters in me, die elkaar soms driftig tegenspreken. Toen ik die eerste keer in Antwerpen was, voor die voordrachtwedstrijd, bracht ik een tekstfragment uit de dagboeken van Leonard Nolens, waarin hij beschrijft hoe hij vol bewondering naar een zwarte vrouw in een bushokje in de Driekoningenstraat kijkt. Die liefde voor Nolens is altijd gebleven. Je zou hem helemaal aan het andere uiterste van de poëziewereld kunnen situeren dan mij. Hij is iemand die iedere dag naar zijn schrijftafel trekt, daar zijn poëzie schrijft, zich niet over de wereld uitlaat en zo weinig mogelijk publiekelijk optreedt. Ik vind het heel belangrijk dat er ook zo’n dichters zijn. We dreigen immers af te drijven naar een cultuur waarin alleen de performancedichters – waar ik ook wel eens toe gerekend word – nog zichtbaar zijn. De intimiteit van het gedicht dreigt daardoor uit het oog verloren te worden. In mij huizen beide, heb ik het gevoel. Na de afgelopen twee jaar heel erg zichtbaar geweest te zijn, trek ik me nu misschien wel een hele tijd terug, zoals ik in feite al van plan was net voor ik het telefoontje kreeg met de vraag of ik stadsdichter wou worden.”

En wat ligt je het meest?

“Dat verandert onophoudelijk. Ik spreek mezelf voortdurend tegen, heb ik het gevoel, ook in mijn werk. Ik ben heel veeleisend voor de mensen met wie ik samenwerk, maar niet in het minst voor mezelf. Elke bundel moet een nieuwe definitie zijn van wat poëzie is en kan zijn. Ik geloof dat het belangrijk is om als kunstenaar nooit in ideeën te verstarren, maar je net te trainen in mentale flexibiliteit.  De kunst die nu het meest wordt gesubsidieerd is toegankelijk en brengt mensen samen, zoals in het Babel-project. Maar ik vind het heel belangrijk dat er ook andere kunst gefinancierd blijft worden, kunst die er is precies omwille van de kunst, l’art pour l’art dus. Misschien hebben we daar vandaag wel heel erge nood aan, omdat onze wereld steeds functioneler wordt en alles nut moet hebben. Kijk bijvoorbeeld naar een stad. Ik vind het belangrijk om functieloze plekken te hebben, die organisch betekenis kunnen genereren. Maar die zijn er steeds minder. En zelfs de open pleintjes krijgen vaak een functie door een basketbalring, speeltuig, of fitness-toestel. Ik zou wel benieuwd zijn naar wat er gebeurt als je op een plein gewoon een rare ongedefinieerde vorm zet.”

Hier groeit een nieuw stadsgedicht, denk ik dan. Mis je het stadsdichterschap nog niet?

“De laatste maanden, in november en december van vorig jaar ben ik wel door een rouwproces gegaan. Ik moest emotioneel afscheid nemen van een rol die ik zo ter harte had genomen. Daarna kwam het boek en toen dat naar de drukker ging, was het echt afgerond voor mij. Ik ben bijzonder trots op het boek waar ik samen met vormgever Jelle Jespers zo secuur heb aan gewerkt. Het is het beste wat ik nu te bieden heb. Toch voelde het eerste exemplaar dat ik in handen kreeg als een dode cavia. Het is misschien niet de beste metafoor, maar ook aan een dode cavia kun je niets meer veranderen.”

Moeder worden van een kind is dus toch iets anders dan moeder worden van een boek?

“Dat is inderdaad een manke vergelijking.. Een kind begint pas ten volle te leven op het moment dat het er is, terwijl het boek dan in feite, althans voor de schrijver, een beetje sterft. ”

Eerder verschenen in De Morgen