"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het verlichte hol

Vrijdag, 10 mei, 2019

Geschreven door: Max Blecher
Artikel door: Elisabeth Francet

Met zingend bloed de dood tegemoet

[Recensie] Het is de dag van de operatie. “Welk een druilerig, mistroostig licht om in te ontwaken!” De ik-verteller sluit opnieuw zijn ogen en begeeft zich in de vertrouwde en onzekere duisternis van zijn ‘verlichte hol’ in het sanatorium te Berk, Frankrijk. Een plek waar drama’s en leed hun voltooiing vinden en waar het moeizaam sterven is. De patiënten brengen er, liggend op brancards of karretjes, lange uren van verveling en eenzaamheid door. Op regenachtige dagen liggen ze op een rij op het stenen terras, tot aan hun nek in dekens gewikkeld. Familieleden vertonen zich slechts sporadisch. Sommigen zullen nooit iets weten van “de skeletachtige figuur en de ingevallen ogen” die hun naasten vlak voor hun dood zijn geworden. “Hun grafsteen zal niets onthullen.”

Op zijn negentiende werd bij de Roemeense schrijver en dichter Max Blecher (1909-1938) ruggenmergtuberculose vastgesteld. De rest van zijn korte leven zou hij het bed moeten houden, gevangen in een gipsen korset. Het sanatorium werd voor Blecher een microkosmos, zodat de werkelijkheid hem allengs als een mystificatie voorkwam. Liggend op zijn bed schreef hij drie opmerkelijke romans, waarin hij toegewijd zijn wedervaren en gewaarwordingen in de sanatoria beschrijft. Het sluitstuk, Het verlichte hol, werd postuum gepubliceerd en verscheen recent bij Uitgeverij Vleugels in een vertaling en met een nawoord door Jan H. Mysjkin.

Vóór zijn ziekte was de ik-verteller (alias Blecher?) een consistente persoonlijkheid met gevoelens die een naam hadden en dromen die hij kon vertellen en waarvan hij afstand kon nemen. ‘Hij was iemand die begreep wat hij als de verklaring en de betekenis van dit leven beschouwt.’ In het sanatorium raakt hij gehecht aan de droomtoestand waarbij het ‘ik’ zijn bestaan onder een andere vorm voortzet. De zieke heeft nu zeeën van tijd om zowel de materiële wereld om zich heen als zijn innerlijke wereld van gevoelens en gedachten waar te nemen en minutieus te beschrijven. In de tussenruimte van de ‘ondoden’ valt de samenhang tussen de dingen weg.

Een gebeurtenis beleven of dromen: voor de verteller is er geen verschil. Hij zou zweren dat de verborgen tuin uit zijn dromen – “het lievelingsoord van zijn alledaagse eenzaamheid” – werkelijk bestaat. De logica der gebeurtenissen interesseert hem niet. Wat hem fascineert is hun schoonheid of vreemdheid. De interferentie tussen droom en werkelijkheid leidt ertoe dat hij verzaakt aan zijn geloof in een onwrikbare werkelijkheid. De droomwereld van de zieke is bedwelmend, intens, surrealistisch. Materie is er veranderlijk: soms ziet een droom eruit als gestremde melk, soms als een plas bloed. Dingen nemen de vorm aan van hun functie. De verteller stelt vast dat de verbeelding aan de werkelijkheid net zoveel onttrekt als nodig is “om van lichtpunt naar lichtpunt en van interpretatie naar interpretatie de ‘levensdraad’ samen te stellen”.

In de werkelijkheid van zijn ziekte treffen hem de vreselijkste complicaties: pijpzweren, doorligwonden, gezwollen ingewanden. Bibberend en zwetend, rillend van de koorts, staat de verteller duizend angsten uit bij het betreden van de verbandzaal – naast de operatieafdeling de meest gehate ruimte in het instituut. Door zijn volle aandacht op de pijn te richten en “de meanders ervan in de abstracte en donkere ruimte waarin hij zich bevond te volgen”, kan hij hem beheersbaar houden. In zijn verbeelding vaart de zieke op een vlot door zijn eigen aderen.

“Zijn bruisende bloed vult zijn hoofd met machtig gedreun. En de golven zwellen en dragen de sonore slagen verder door de duisternis onder de huid, terwijl ze me snel voortdrijven en me met een onvoorstelbaar kabaal in de waterval van het hart werpen.”

De patiënt als sanguinistisch kunstwerk, louter bestaand uit het fijne, rode netwerk van de arteriën; wanneer de zieke in zijn verbeelding een wordt met zijn bloedbanen, voelt hij zich totaal verloren en onbeduidend. Alles wat hij doet en schrijft, komt hem op dat moment ijdel voor.

Tussen de ingrepen door laat onze zieke held zich in zijn rijtuig rondrijden in Berk en omgeving. Hij bezoekt de markt, leert mensen kennen, krijgt lekkernijen voorgeschoteld. Iedereen keuvelt welwillend met hem. Zulke kortstondige vriendschappen zijn waardevol, verzachten de wanhoop en verbinden de sanatoriumgast met de werkelijke wereld.

“Er waren vissersvrouwen te Berk, met rode rok en grove, grijze linnen blouse, die in hun tuin bloemen kweekten, terwijl hun mannen een kotter hadden, waarmee ze gingen vissen. Op marktdagen kwamen ze zowel met vis als met chrysanten en boden beide naast elkaar op hun kraam aan, als een prachtige mengelmoes van het simpele leven gecomponeerd tot een fascinerend en oogstrelend stilleven.”

Op een dag wordt de man overgeplaatst naar een sanatorium in Leysin, Zwitserland. In de bergen weegt hij niets meer. De lucht is er licht, helder, zuiver als kristal. Hij wordt herboren. Waar hij ook is, hij herschept zichzelf naar het evenbeeld van zijn omgeving. De kleinste details hebben een verbluffende uitwerking op hem: de lichten van winkels die “glommen als atmosferische vruchten in een fijn nevelwaas”, krabben die met “geharnaste armpjes een aureool vormden”, het Zwitserse meisje “met een paardenkoplang gezicht”. De grens tussen droom en werkelijkheid, tussen zichzelf en de buitenwereld, wordt steeds vager. Grotesk is zijn beschrijving van de uitzinnige maskerade in het sanatorium met carnaval of van het sterven van een onaards mooie non. Steeds minder weet hij wie hij is: “daar stond ik, een harlekijn in bizarre kleren in de bodemloze nacht”.

De zieke rest niets dan de nacht met zijn dromen en weldadige duisternis en de regen met zijn rust en weemoed. Als het regent, gedijt zijn ziel. In zijn dromen bevindt hij zich vaak in een treincoupé waarvan het raam bezaaid is met druppels. “Buiten trekken stationnetjes in een bleekzuchtige verlichting voorbij, met perrons die zwart glanzen van het water.” De verteller beleeft zijn terminale ziekte dicht op en onder de huid. Voor hem wordt duidelijk dat ‘alles is voorbestemd tot verval en verrotting. (…) Ook de mens eindigt met zijn hele stoet voorname spullen op de afval’. Rottende karkassen, kevers, muizen en maden bevolken zijn laatste dagen en nachten in de lege, koude kamer van een sanatorium in Roemenië. De dood nadert ontstellend traag.

In de etherische, bijwijlen vrolijke stijl van Blecher is de confrontatie met fysieke aftakeling en wanhoop zelden terneerdrukkend. Hij was een gretig zoekende, van nature optimistische ziel. In Het verlichte hol tovert Blecher een doodziek lichaam en een stervend ‘ik’ om tot een bloedmooi, levendig kunstwerk. Liever dan in geweeklaag te verglijden, treedt Blechers sanatorium-alter-ego met zingend bloed en een dansend skelet de dood tegemoet.

Eerder verschenen op Geendagzonderboek