"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Hier maak ik mijn stad

Vrijdag, 18 oktober, 2019

Geschreven door: Robin Robertson
Artikel door: Elisabeth Francet

Door de ogen van de coyote

[Recensie] Een man loopt door een stad. Hij heet Walker, de stad New York. We schrijven 1946. De stad is een kluwen van lijnen, recht en diagonaal. Een stenen doolhof. De man ziet alles in close-up, is niet in staat afstand te nemen. Walker is veteraan en op de dool. Hij kan niet terug naar het Canadese Cape Breton, zijn thuis waar zijn geliefde is. Niet met wat er in hem brandt: “dat zou zijn alsof hij terug in iets slechts kroop.” Misschien wil hij anoniem worden.

The Long Take, van de Schotse dichter en uitgever Robin Robertson (1955), stond op de shortlist voor de Man Booker Prize 2018 en verscheen eerder dit jaar als Hier maak ik mijn stad, in een magnetiserende vertaling van Hans Kloos. In dit epische gedicht (of liever: proza in versvorm) hanteert Robertson een hybride vertelvorm en -stijl: polyfoon, ritmisch als jazz, dynamisch als film, visueel statisch met zwart-witfoto’s uit de jaren ’40 en ’50, met gesprekken, geroezemoes en oorverdovende stadsgeluiden, afgewisseld met dagboekfragmenten en brieven. Het resultaat is een flitsende collage die de lezer gaandeweg zintuiglijk opslokt.

Veteraan Walker lijdt aan shellshock. Na de oorlog onderneemt hij een odyssee door de Verenigde Staten: een langdurige, afwisselend melancholische en apocalyptische trip; een wilde carrousel. Koortsachtig probeert hij te ontsnappen aan geweld en chaos, zoekt houvast, orde, structuur in het grondplan, de architectuur van steden. Aan de hand van details (bars, stegen, portieken, hotels) tracht Walker de stad in kaart te brengen. Vruchteloos. New York jaagt hem de stuipen op het lijf. In stadsgeluiden hoort hij het verre geknetter en gedreun van vuurwapens. Gangen, deuren, trappen, plassen maken hem bang. Hij loopt over Times Square, zijn schaduw beweegt met hem mee onder de straatlantaarns. “Wie hij echt was, loopt daar ergens tussenin.” Walker denkt terug aan zijn jeugd op het eiland, de schapen, de stormen, zijn meisje Annie; de idylle.

”’Gevochten in de oorlog makker?’ / ‘Uh… Ja. Ja, ik heb gevochten.’ / ‘Om de vrije wereld te redden, hè maat?’ / ‘Zoiets, ja.’ / ‘Heeft de vrije wereld je bedankt?’”

Foodlog

Enkele jaren later reist Walker per stroomtrein in drieënhalve dag door prairies en vlaktes naar de andere kant van het land, een andere oceaan. Los Angeles: een paradijs in de zon, één grote kermis. Dit was de stad! Neonreclames, klaplopers en dronkenlappen; Hollywood in volle ontwikkeling: oorlogschoreografie zonder kanonnen. Die nacht droomt Walker lichtkogels over zich heen. Hij beseft dat hij de oorlog mist, de verbondenheid. Toen ze terugkwamen werden ze als helden verwelkomd. Nadien wilden ze hen niet, er waren geen baantjes voor hen, ‘de jongens die gevochten hadden voor, zeg maar, de vrijheid’. Wat blijft er over van de Amerikaanse droom? Alleen geld telt nog.

Walker overleeft op whiskey, ‘corned beef’ en liefdadigheid. Hij laat zich op sleeptouw nemen door Billy, een liefdadigheidswerker. Voor Billy zijn segregatie en hebzucht de enige lokale vorm van stadsplanning. Ze lopen over Broadway, langs bioscopen, warenhuizen en de sprookjeshuizen op Bunker Hill. Ooit werd in deze ‘City of Angels’ een vlag in het zand gestoken. De pueblo werd een stad.

Walker vindt een baantje bij een krantenredactie. Op zoek naar verhalen dwaalt hij door de stad, komt in kroegen, op straathoeken in contact met anderen, vreemden net als hij, kreupelen, daklozen, tippelaarsters, veteranen, dronkenlappen. Het zijn vluchtige contacten, vol van ingehouden agressie. Walkers journalistiek werk leidt hem naar plekken waar geweld floreert. Hij begint mensen in zijn omgeving als acteurs te zien. Hollywood fascineert hem. Hij bezoekt alle filmtheaters in de stad. In zijn kamer ziet hij ratten over de deur kruipen, voelt dingen bewegen in de hoeken, ziet barsten in tegels die later weer verdwijnen. De kakkerlakken kijken toe vanaf de muren. Walker heeft iets aan zijn ogen.

De zee is Walkers houvast. Hij gaat zwemmen aan het strand van Santa Monica, denkt terug aan zijn leven vóór de oorlog, de stormen op het eiland, de overvloed, de weiden, de vissen… dan: de overtocht voor de inval in Normandië. D-Day: de kust stond in brand. “Al die mannen: zo lang gewacht, zo snel moeten sterven.” Door het raam ziet hij ’s nachts de ogen van de coyote oplichten. De indianen zeggen dat de coyote het vuur steelt en naar de mens brengt. “Je kunt maar beter hopen dat ze wegblijven”.

Het is intussen 1951. Walkers zoektocht “naar een manier om een spoor achter te laten, het leven een beetje leesbaar te maken”, gaat verder. Het McCarthyisme verdeelt mensen; propaganda en leugens veroorzaken paranoia, angst voor politieke repressie. Ook nu, hier, worden er constant mensen vermoord, in elkaar geslagen, gemarteld; zwarten vaak. Stilaan wordt duidelijk waarom Walker niet naar huis wil terugkeren. “Haar smetteloze ogen mochten dit niet zien, wat hij was geworden”. Hij schrijft briefjes aan zijn geliefde Annie, drukt zijn wens uit om weer gelukkig te zijn.

Walker leeft als in films, voelt zich steeds meer een oude van dage. Hij staat stil en in de weg, terwijl L.A. voortdurend verandert. Op Bunker Hill worden duizenden mensen uit hun huis gezet, percelen verkocht aan ontwikkelaars, gebouwen gesloopt en herbouwd. Walker ziet de voorjaarsbomen uitbotten. Hij houdt van de natuur, omdat ze doodgaat en dan weer tot leven komt: “een wederopstanding waarin we kunnen geloven.”

De barst in zijn muur wordt een hagedis. “In zijn kamer vertelden de luciferboekjes in zijn zak / waar hij was geweest, / de verdwenen dollars hoeveel hij had gedronken, / zijn ogen in de gebarsten spiegel hoe groot het gat in zijn leven was.”

Het geweld wil Walkers lichaam en geest maar niet verlaten, klampt zich vast aan ‘de donkere hoeken van zijn geest’. Walker verdrinkt zijn uiterlijk. Zijn geest is aan flarden, maar elk afzonderlijk beeld is er nog, intact. Zo herinnert hij zich de Duitser op de barricade die een magnesiumkogel in zijn borst kreeg en in brand vloog als een vreugdevuur: “zo wit dat je niet kon kijken, maar wegkijken lukte ook niet echt.” “Je moest mensen in de ogen kijken tijdens de strijd, zeiden ze hem, je moest het leven erin zien doven terwijl ze stierven”.

Net als in The Waste Land van T.S. Eliot – voor Robertson een bron van inspiratie – is in Hier maak ik mijn stad de hel een dagelijkse realiteit. Ook hier gaan dorheid en vruchtbaarheid hand in hand als dood en leven. Ook hier is vervreemding het lot van de enkeling die het contact met waarden verliest. Ook in Robertsons tijdloze verhaal is wedergeboorte slechts mogelijk na een symbolisch sterven.

“Kon hij alles er maar uit weg laten lopen wat zijn ogen hadden gezien”, de vergetelheid opzoeken in de stad die hij zelf gemaakt heeft. In 1953 woeden door extreme droogte bosbranden rond de stad: een inferno. Hufters gaan op zoek naar mokkels in bars, Lucky Strike en roggewhiskey. Coyotes lopen door de straten. Er wordt gemoord. Dat alles ziet Walker in een neonwaas, een delirium. “Schimmentekens, terwijl de coyote toekijkt, in zijn ogen het gestolen vuur.”

Robertsons meesterwerk lijkt wel één lange filmopname. Het Los Angeles van de jaren veertig en vijftig komt tot leven, een plek waar de filmindustrie floreert, kapitalisme woekert, alles in ijltempo verandert, mensen vluchten in drank, drugs, geweld. Overal herrie. En daar ergens tussenin loopt Walker, emblematisch, als een troosteloos portret van de moderne mens.

Eerder verschenen op Geendagzonderboek