"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Homer, Troy and the Turks. Heritage and Identity in the Late Ottoman Empire 1870-1915

Woensdag, 20 februari, 2019

Geschreven door: Onbekend
Artikel door: Erik-Jan Zurcher

De Osmaanse Turken en hun klassieke erfgoed

[Recensie] Afgezien van de Bijbel zijn er nauwelijks teksten te bedenken die een centralere plaats in de canon van de Europese cultuur innemen dan de Ilias en de Odyssee van de Griekse dichter Homerus. Zijn epische gedichten over de Trojaanse Oorlog en de nasleep daarvan maakten al in de klassieke oudheid deel uit van de literaire bagage van de ontwikkelde Griek en Romein, en zeker de Ilias werd beschouwd als de poëtische weergave van een historische werkelijkheid. Homerus is nooit vergeten en hoefde daarom nooit herontdekt te worden. De Ilias en de Odyssee waren zowel in Byzantium als in het middeleeuwse Europa bekend en ze hoorden bij de eerste boeken waarop de revolutionaire nieuwe technologie van de druk werd toegepast.

Het classicisme van het einde van de achttiende eeuw en vooral het dwepen met alles wat klassiek-Grieks was in de negentiende eeuw gaven de Griekse literaire canon, en daarmee Homerus, een centrale plaats in de opvoeding van de elite, of die nu naar het Duitse gymnasium, het Franse ‘lycée’, de Britse ‘public school’ of het Amerikaanse ‘college’ ging. Tot laat in de twintigste eeuw bleef kennis van de Ilias en Odyssee een vanzelfsprekend deel van de intellectuele bagage van de bourgeoisie.

De centrale plaats van Homerus in de culturele canon van de Europese elite verklaart de enorme belangstelling en geestdrift die opkwamen toen de Duitse ‘self-made man’ en amateur-archeoloog Heinrich Schliemann in de zomer van 1873 aankondigde dat hij het Homerische Troje, de locatie van de Trojaanse Oorlog beschreven in de Ilias, had gevonden. Schliemanns verhaal is bekend. Zowel zijn manier van opgraven als zijn claim dat hij het Homerische Troje had opgegraven, stond van meet af aan bloot aan kritiek van professionele archeologen. Voor het grote publiek was het echter een schitterend sprookje: de amateur die dwars tegen de heersende wetenschappelijke opvattingen in, met de Ilias in de hand, op basis van een letterlijke interpretatie van een 2500 jaar oud gedicht Troje had gevonden. De manier waarop Schliemann een spectaculaire schat aan gouden sieraden en voorwerpen, die hij (volstrekt ten onrechte) de Schat van Koning Priamus noemde, het land uitsmokkelde en uiteindelijk aan het Neues Museum in Berlijn schonk, sprak ook tot de verbeelding. Het werd in Europa toen, en in veel gevallen vandaag nog steeds, gezien als een romantische schelmenroman. Dat het hierbij ook ging om een van de brutaalste voorbeelden van kunstroof uit de moderne tijd, realiseerden de meeste Europeanen zich echter niet.

Het Troje dat Schliemann, met Homerus als gids, opgroef, lag en ligt in het uiterste noordwesten van Klein Azië dat tot 1922 bij het Ottomaanse Rijk en daarna tot de Republiek Turkije behoorde. Dat aspect speelt in de hele literatuur over Troje echter niet of nauwelijks een rol. In Schliemanns eigen relaas – eerst tijdens de opgravingen in krantenartikelen en later in de boeken die hij vanaf 1875 publiceerde – komen de Ottomanen eigenlijk alleen als een hinderlijke factor op de achtergrond voor: ze worden afgebeeld als corrupte bureaucraten die alles in het werk stelden om hem te hinderen en die in het geheel niets van het belang van Troje begrepen. Dit beeld van een heroïsch vasthoudende Schliemann wiens werk aan alle kanten vertraagd en gesaboteerd wordt door ‘oosterlingen’, leeft ook nu nog.

Boekenkrant

 Homer, Troy and the Turks van Günay Uslu, waarin de Ottomaanse reacties op de activiteiten van Europese archeologen – met name die van Schliemann – geanalyseerd worden aan de hand van academische literatuur, laat-Ottomaanse publicaties en Ottomaanse en Europese archiefstukken laat een heel andere dimensie zien. Uslu toont overtuigend aan dat de Ottomaanse autoriteiten allerminst onnozele toeschouwers waren en zich terdege bewust waren van het belang van Homerus en Troje.

Sinds het einde van de achttiende eeuw waren de Ottomanen zich door een reeks van verloren oorlogen tegen Rusland, Napoleon en de door de Fransen gesteunde opstandige gouverneur van Egypte, de Albanees Mehmed Ali, bewust geworden dat het rijk de militaire en politieke competitie met de andere grote staten van Europa aan het verliezen was. De elite kwam tot de conclusie dat alleen het overnemen van moderne Europese militaire en bestuurlijke methoden en technieken een oplossing kon bieden. Men begon zich in Europa te verdiepen, Frans te leren en Europese literatuur te lezen. Zoals Uslu in haar vierde hoofdstuk Homer and Troy in Ottoman Literature laat zien, bracht de lectuur van met name de Franse neoklassieken een interesse in de klassieke erfenis met zich mee. Uiteindelijk leidde dat aan het eind van de negentiende eeuw zelfs tot vertalingen in het Ottomaans Turks van delen van de Ilias en de Odyssee.

Het klassiek-Griekse erfgoed was voor de Ottomanen van politiek belang, omdat zij zich heel goed realiseerden dat de enorme Europese bewondering voor dit erfgoed, in combinatie met de claim van Griekse nationalisten dat de moderne Grieken de directe nazaten waren van mensen als Pericles, Plato en Aristoteles, Griekse opstandelingen tegen het Ottomaanse bestuur een machtig wapen in handen gaf: de sympathie van de Europese elites. Deze zogenaamde Filhellenen speelden inderdaad een grote rol in de opstand die uiteindelijk in 1830 leidde tot de vestiging van een onafhankelijke Griekse staat op het zuidpuntje van de Balkan.

Maar er speelde ook een groter belang dat Uslu heel helder beschrijft in haar tweede hoofdstuk Classical Antiquities and Ottoman Patrimony: het negentiende-eeuwse Europa bewerkstelligde zijn economische, technologische en militaire wereldhegemonie met een discours over beschaving. De Europese beschaving, die, om het in de woorden van die tijd te zeggen, als ‘white man’s burden’ in een ‘mission civilisatrice’ verspreid werd over de wereld, werd begrepen als het triomfantelijke resultaat van een lange ontwikkeling die uniek was voor Europa en haar wortels had in de klassieke oudheid. Voor de Ottomanen, wier hele politiek erop gericht was op basis van gelijkwaardigheid erkend te worden als een van de grote mogendheden van Europa, was het van groot belang een aandeel te claimen in hetzelfde beschavingsverhaal. Veel van de belangrijkste klassieke resten lagen tenslotte op Ottomaans grondgebied. Vanaf 1846 werd begonnen met de aanleg van een verzameling antieke kunst, die in 1869 leidde tot de opening van het Keizerlijk Museum. Vanaf 1891 werd zij gevestigd in een classicistisch gebouw, dat in geen enkele Europese hoofdstad had misstaan.

De wereldwijde belangstelling voor Schliemanns vondsten stimuleerde deze groeiende Ottomaanse interesse in antiquiteiten, maar zijn gedrag (het voortdurend mobiliseren van Europese politieke en diplomatieke steun om de Ottomanen onder druk te zetten voor nieuwe vergunningen, en zeker ook zijn triomfantelijke diefstal van de belangrijkste archeologische vondsten, zoals de goudschat) maakte de Ottomanen ook steeds meer bewust van de risico’s die ze liepen. Na een eerste wet op de oudheidkundige vondsten van 1869 en een aanscherping in 1874 kwam er uiteindelijk een strenge wetgeving in 1884 die Schliemanns opvolgers onder effectief toezicht plaatste. Het Ottomaanse wantrouwen tegen de activiteiten van Europese archeologen en hun diplomatieke beschermheren in Troje werd verergerd door de strategische locatie: Troje ligt maar enkele kilometers verwijderd van de zeestraat van de Dardanellen en de Ottomanen waren beducht dat de archeologen ook hun verdedigingswerken in het gebied in kaart brachten. Dit was helemaal geen gek idee, want archeologen in het Midden-Oosten, zoals de befaamde Lawrence of Arabia en zijn leermeester Hogarth en veel van hun Franse en Duitse tegenhangers, waren inderdaad tevens spionnen.

In Uslu’s interessante en originele studie lopen twee verhaallijnen door elkaar, waarbij deels de rode draad wordt geleverd door Schliemanns opgravingen en zijn conflicten met de Ottomaanse autoriteiten en deels door de groeiende interesse van de Ottomaanse elite in zijn eigen klassieke erfgoed. Dat maakt de structuur soms brokkelig, maar de verschillende hoofdstukken kunnen heel goed als tamelijk onafhankelijke case studies worden gelezen. De epiloog Epilogue of an Empire staat bijvoorbeeld op zichzelf. Hierin wordt verteld hoe de Ottomanen zich in de laatste jaren van het rijk, de jaren van de Balkanoorlog (1912-13) en de Eerste Wereldoorlog (1914-18), steeds meer gingen identificeren met de Trojanen. Met name gedurende de negen maanden van de Gallipoliveldtocht in 1915, waarin de Ottomanen totaal onverwacht een Brits-Franse invasiemacht wisten te verslaan, kwamen er steeds meer verwijzingen naar de ‘Aziatische’ Trojanen, die drieduizend jaar eerder op dezelfde plek ook een Europese invasie hadden doorstaan. Het verschil was dat de Ottomanen hadden gewonnen.

Uslu’s werk laat in dit deel jammer genoeg zien dat ze onder invloed heeft gestaan van Turkse nationalistische mythes die zijn gevormd rond Mustafa Kemal (de latere stichter van de Republiek Turkije, Kemal Atatürk) in de Gallipoliveldtocht. Hij was niet de commandant van het front of ‘De Held van Gallipoli’. Kemal commandeerde vier van de twintig Ottomaanse divisies en zijn rol is later onder invloed van zijn heldenstatus in de republiek erg opgeblazen. Dit is echter niet meer dan een kanttekening bij een boeiend hoofdstuk in een originele studie. Op het eerste gezicht is Homer, Troy and the Turks misschien een vreemde combinatie, maar Uslu toont aan dat de Ottomanen en hun Turkse nazaten ten onrechte veel te lang uit het hele verhaal van de ontdekking van Troje – in hun land – zijn weggeschreven.

Eerder verschenen in Vooys