"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Houthakken

Vrijdag, 16 december, 2022

Geschreven door: Thomas Bernhard
Artikel door: Nico van der Sijde

Intens crescendo van woede, walging, wanhoop, zelfhaat en misantropische deernis

[Recensie] Al jaren ben ik benieuwd naar Thomas Bernhard. Zeker sinds ik Fosse en Krasznahorkai heb leren kennen, prachtschrijvers die vaak met Bernhard worden vergeleken. Maar toch stelde ik de kennismaking met Thomas Bernhard steeds uit, omdat hij als misantropische vitrioolspuiter bekend staat, en ik vreesde dat mij dat niet zou liggen. Maar ik had ongelijk. Want ik heb “Houthakken” uit, en dat vond ik geweldig.

Boze innerlijke monoloog
Houthakken bestaat uit een zeer boze innerlijke monoloog van een naamloze verteller, die tot zijn toenemende walging en zelfhaat te gast is bij het “kunstzinnig avondmaal” van het echtpaar Auersberger, met wie hij jaren geleden de vriendschap bruut verbrak omdat hij hen zwaar verfoeit. Meer dan twintig jaar geleden ontvluchtte hij het Weense milieu van would-be kunstenaars en “perfide elite-onanisten”, en nu heeft hij zich toch laten overhalen om bij dit totaal vreselijke “kunstzinnig avondmaal” te zijn en het totale fake-gedrag van alle aanwezigen weer ten diepste te ervaren. Dat hij zijns ondanks “ja’ zei tegen die uitnodiging overkwam hem in een vonkend beschreven onbewaakt moment, waarin hij niet optimaal weerbaar was omdat hij bedroefd was (zij het, tot zijn zelfhaat, niet echt geschokt) door de zelfmoord van Joana, een uit ditzelfde milieu afkomstige vriendin met wie hij jaren geleden veel contact had.

Herinneringen
Dus daar zit hij, in een oorfauteuil, en drinkt, en drinkt nog meer, en associeert, en herinnert zich het verre verleden, en denkt hij terug aan de zo van pijnlijke onwaarachtigheid doordesemde begrafenis eerder die dag van Joana, waarin alleen het graf en het lijk waarachtig waren en de begrafenisstoet bestond uit alleen maar poseurs… En hij windt zich meer en meer op, wordt elke bladzij woedender en treuriger. Die stijgende opwinding wordt nog verder opgevoerd als eindelijk de eregast arriveert, de “Burgacteur”, die eerst de show steelt met allerlei platitudes over het Ibsen-personage dat hij net heeft gespeeld en over toneel in het algemeen, maar die in al zijn walgelijkheid toch ook even – en zonder het zelf te beseffen – een filosofisch moment heeft. Ten eerste omdat hij een van de meest stuitend onechte gasten helemaal tot op haar schoenen affikt. Maar vooral omdat hij eventjes een voorbijgaand inzicht heeft:

“De natuur in gaan en in die natuur in- en uitademen en in die natuur niets dan echt en voor altijd thuis zijn, dat zou hij als het hoogste geluk ervaren. Het bos ingaan, diep het bos in, zei de Burgacteur, je helemaal aan het bos overgeven, dat is het altijd geweest, de gedachte niets anders dan zelf natuur te zijn. Bos, bomen, houthakken, dat is het altijd geweest, zei hij plotseling geagiteerd en hij wilde nu onherroepelijk vertrekken”.

Intense stortvloed
Al die woede komt als een intense stortvloed op de lezer af. Er zijn geen alinea’s, dus geen stukken wit of pauzes waarin de monoloog even tot rust komt, en sommige formuleringen – zoals de schampere opmerking dat het hier gaat om een “kunstzinnig avondmaal” of de beschrijvingen van het onbewaakte moment waarin hij tot zijn spijt en schande “ja” zei tegen de uitnodiging voor dat avondmaal – keren op steeds bozere toon terug. Die herhalingen geven de tekst een heel opzwepend ritme, en maken de steeds toenemende woede voelbaar: de machteloze woede van iemand die elke keer dat hij “kunstzinnig avondmaal” zegt daar nog extra boos van wordt, en die bij elke herhaalde herinnering nog meer van die herinnering walgt. Bovendien, tussen die herhalingen in staan terugblikken en associaties die deze boosheid verklaren of verdiepen, en met nog extra boosheid en walging versterken. Je hoort of voelt dus niet alleen de steeds toenemende walgende en machteloze boosheid, maar je begrijpt die ook beter en beter. Het effect is vergelijkbaar met de Bolero van Ravel: steeds dezelfde melodie, die toch steeds luider en opzwepender wordt. Wat nog versterkt wordt door de vele hyperbolen die steeds terugkeren. Tegelijk gaat die toenemende woede naar mijn gevoel ook gepaard met toenemende wanhoop, uitputting en uitzichtloosheid, omdat die woede niet tot verlossende catharsis leidt maar alleen tot meer woede. Volgens mij zegt de hoofdpersoon dit ook vrij letterlijk:

“Wat ben je voor een walgelijk iemand, zei ik tegen mezelf en tegelijk in mezelf, zo, dat niemand het kon horen en steeds weer en weer in een steeds grotere opwinding. JIJ hebt Jeannie verraden, NIET ZIJ JOU, zei ik een paar keer tegen mezelf en herhaalde dat tegen-mijzelf- gezegde steeds weer, net zo lang tot ik volkomen uitgeput was”.

Dans Magazine

Langgerekte tirade
Houthakken is dus één langgerekte tirade vol herhalingen. En die tirade is naar mijn gevoel een schitterend opgebouwd en heel meeslepend crescendo, van steeds intensere en steeds machtelozere woede. Bovendien strooit Bernhard in die tirade met de ene prachtzin na de andere. Bijvoorbeeld over de “bouwhysterie” die het idyllische plaatsje Maria Zaal helemaal heeft bedorven: “Waar een bosje was, waar een tuin in het voorjaar opbloeide en in de herfst met de prachtigste kleuren in verwelking raakte, daar woekeren nu de betonzweren van deze tijd, die met landschap, met natuur überhaupt geen enkele rekening meer houdt, en die uitsluitend door politiek gemotiveerde geldzucht wordt beheerst, door een ordinaire proletarische betonhysterie, dacht ik in de oorfauteuil”. En, nog woedender, maar ook nog veel pijnlijker: “Zelden ben ik op de Auersbergersen zo woedend geweest als op deze avond. Mensen zoals Joana brengen zich om, dacht ik in de oorfauteuil, en parasieten en hogere-kringen-nabootsers zoals de Auersbergersen leven en leven en leven en worden ouder en ouder en ouder en zijn niets dan nutteloos. Mensen zoals Joana eindigen aan een door henzelf om hun nek gebonden strop en worden in een plastic zak gestopt en op de goedkoopste manier begraven, en lui zoals de echtelieden Auersberger weten van pure verveling en uit stupide afkeer van de wereld niet hoeveel avondmaaltijden ze voor hoeveel Burgacteurs moeten geven, dacht ik in de oorfauteuil”.

Komisch
De woede spat er dus vanaf bij Bernhard, elke zin opnieuw, elke zin zelfs heviger. Dat wordt naarmate het boek vordert steeds komischer, vooral omdat al die boosheid zo enorm cumuleert. Maar tegelijk wordt het volgens mij vooral pijnlijker en pijnlijker, en op een bepaalde manier zelfs steeds ontroerender. Die woede gaat naar mijn gevoel namelijk steeds meer gepaard met wanhoop: het is de wanhopige woede omdat een mooi plaatsje door megalomane bouwprojecten wordt versjteert, het is de woedende deernis met Joana die naargeestig en ongelukkig is gestorven terwijl de Auerbergers maar doorleven en zich volvreten, het is de machteloze woedende walging dat er aan al die dingen die hem zo opwinden niks valt te doen. Waardoor die woede alleen nog maar toeneemt. En de deernis trouwens ook. Natuurlijk was ook Joana oerbelachelijk in haar vergeefse pogingen om een groots kunstenares te worden, maar juist die oerbelachelijke vergeefsheid roept ook woedende – om niet te zeggen: in vitriool gedoopte-deernis op. Zelfs met die Auersbergers heeft de boze ik- figuur woedende deernis: ooit waren dat mensen met veel kunstzinnig talent, maar ze zijn gemuteerd tot walgelijke kleinburgers vol onechtheid en “perfide elite-onanisten” die alleen maar kunnen kicken op zoiets zinledigs als status. De ik-figuur voelt vooral een alles en iedereen omvattende woedende walging, omdat iedereen – ook hijzelf – alleen maar de modes of de conventies volgt aangezien niemand de kracht heeft tot echte waarheidslievendheid. Al die kunstenaars tasten naar ultieme schoonheid en waarheid, maar bereiken die niet uit lafheid en onkunde. En dan kiezen ze maar voor comfort, of commercieel succes, of andere surrogaatbevredigingen die als echt worden ervaren terwijl het niks meer is dan pose en lachwekkende niksigheid. Aldus de woedende, wanhopige, zwartgallig-misantropische en zich steeds meer bedrinkende ik-figuur.

Gedoemd tot belachelijkheid
“We willen altijd het hoogste, maar bereiken het doordat we het willen niet”, zo hoort de ik-figuur uit de mond van de Burgacteur: een citaat van iemand anders en dus een holle frase, maar wel iets wat de ik-figuur ten diepste voelt. Want niet alleen iedereen die hij kent, is onecht, hijzelf is dat ook. Hij ziet niet alleen hoe anderen allerlei ongepaste dingen zeggen die je nu eenmaal hoort te zeggen, zoals bijvoorbeeld allerlei zalvende woorden dat de dode Joana misschien beter af is door haar zelfgekozen dood, want hij hoort zichzelf dat soort platitudes ook uitkramen. Hij ziet niet alleen anderen handelen en praten als poseurs bij gebrek aan beter, maar ook zichzelf. Het hele bestaan is zinloos en absurd, een van alle waarheid en waardigheid verstoken toneelstuk, dat onvermijdelijk uitloopt op mislukking en verval en deerniswekkende dood, zo beseft de ik-figuur. Iedereen is gedoemd tot belachelijkheid, elke vriendschap mondt uit in mislukking omdat vrienden (en geliefden) uiteindelijk elkaars façade doorzien en elkaar die haten. En ook zichzelf. Althans, als ze zo radicaal tot op het bot de dingen fileren als deze ik-figuur. Wat die ik-figuur een enorme luciditeit oplevert, die gepaard gaat met walgende zelfhaat, maar ook met woedende deernis jegens iedereen die net zo’n belachelijke clowneske aansteller is als hijzelf.

Haat en zelfhaat
Intrigerend is ook de enscenering van deze monoloog: het gegeven dat de verteller zijn monoloog grotendeels afvuurt vanuit een oorfauteuil, zittend in de schaduw, grotendeels ongezien door de andere gasten van het “kunstzinnig avondmaal”, aan de rand van het gebeuren, zich helemaal overgevend aan observaties, herinneringen, associaties en het peilen van zijn eigen gemoed. Een enscenering die extra nadruk krijgt omdat de formulering “dacht ik in de oorfauteuil” zo obsessief vaak herhaald wordt. Zo ziet Bernhard kennelijk de positie van de schrijver, inclusief zichzelf. En misschien is precies die marginale positie, niet ondergedompeld in het feest maar zich ophoudend aan de rand van het feest, ook noodzakelijk om te komen tot deze gevitrioliseerde explosie van walging, haat, zelfhaat en wanhoop. Misschien is een intense filering van jezelf en de wereld alleen mogelijk als je voor even in de marge stapt, naar de rand van je normale leefwereld. Misschien is een dergelijke genadeloosheid alleen mogelijk vanuit de oorfauteuil in de schaduw, en niet in het volle licht van de normale conventionele wereld. En misschien is er ongehoorde moed voor nodig om in die oorfauteuil te gaan zitten, meer moed in elk geval dan ik zou kunnen opbrengen.

Intense stijl
Ik bewonder Bernhards enorm intense stijl, en de wijze waarop hij de stijgende woede en wanhoop van de hoofdpersoon zo mooi voelbaar maakt. Dat bereikt hij trouwens niet alleen met zijn geweldige zinnen, vol opzwepend ritme en herhalingen, maar ook door de echt geniale opbouw en het geweldige crescendo van deze manische monoloog. Ik bewonder bovendien zijn enorme zwartgalligheid en zijn hilarisch groteske humor: de wijze waarop hij mij keihard laat lachen en tegelijk veel plaatsvervangende schaamte laat voelen. En ik bewonder hoe hij de eindeloos belachelijke en deerniswekkende kanten van onze kleine mensenleventjes meedogenloos fileert tot op het bot. Temeer omdat de hoofdpersoon zichzelf eveneens keihard fileert, en juist door meedogenloos begrip van zijn eigen lachwekkendheid enig medeleven kan hebben voor sommige van zijn medemensen, die in het verborgene net zo lachwekkend zijn als hijzelf.

Eerder verschenen op Hebban