"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Iets ter grootte van het universum

Vrijdag, 19 augustus, 2022

Geschreven door: Jón Kalman Stefánsson
Artikel door: Nico van der Sijde

Passend slot van een zwaarmoedig, maar intens poëtisch tweeluik

[Recensie] In Vissen hebben geen voeten meanderden wij reeds door heden en verleden van Ari en dat van zijn voorzaten: de levens van zijn vader, moeder en stiefmoeder en dat van zijn grootouders van vaders kant. Dit wordt in Iets ter grootte van het universum voortgezet , en in dit tweede deel worden al die geschiedenissen uit al die zo verschillende tijden op erg vernuftige en meeslepende wijze met elkaar verknoopt. Lotgevallen, emoties, verlangens, teleurstellingen en hartenkreten over allerlei peilloze zinloosheid worden als het ware van generatie tot generatie doorgegeven; de gefnuikte poëtische verlangens van de grootmoeder echoën door in het leven van Ari, zoals ook allerlei vormen van liefdesverdriet,verraad, lafheid, niet weten hoe te leven en vergeefs verlangen van zijn voorouders duistere echo’s hebben in Ari’s leven. Alsof de keiharde strijd om het bestaan aan de ruige Noordfjord vroeg in de 20e eeuw nog doorwerkt in Ari’s bestaan in de 21e eeuw. Alsof de ontembare zee, waar zijn voorouders op leven en dood mee vochten maar desondanks soms zeer van hielden, nog kolkt en kookt in zijn bloed. Alsof alle dichterlijke zielen uit een ver verleden die vergeefs naar de sterren grepen nog rondspoken in de vergeefs naar de sterren grijpende, gemankeerde dichter Ari. Dat alles wordt verteld door een naamloze ik-figuur, die Ari vergezelt als een soort mythische gids aan gene zijde van leven en dood. Een ik-figuur bovendien die de vele herhalingen en spiegelingen overziet in de levens van Ari en zijn voorzaten, en bovendien allerlei spiegelingen met het eeuwenlange leed van het IJslandse volk.En dat geeft hem ruime aanleiding tot ellenlange filosofische bespiegelingen vol somberheid en wanhoop, en doordesemd van sombere verbijstering over de zinloosheid en absurditeit van het bestaan.

Zwaarmoedig
De toon van Iets ter grootte van het universum is voor mijn gevoel NOG wat somberder en zwaarmoediger dan die van Vissen hebben geen voeten. Dat komt vooral doordat er in het tweede deel van dit tweeluik opmerkelijk veel gestorven wordt en er ook veel geweeklaagd wordt over de dood. Wel is er nog steeds de poëzie, die ook in dit tweede deel vol wanhopige hoop is en dus vol intensiteit, en die ook glimpen biedt van schoonheid en dus van tijdelijke troost. Maar de intensiteit is in dit tweede deel naar mijn idee schrijnender en pijnlijker, wat ook de troost dubbelzinniger maakt. Zie bijvoorbeeld de volgende passage: “Het is zwaar om mensen te missen. Maar die gletsjer, is het niet gewoon mogelijk te leven door er alleen maar naar te kijken? Op sommige dagen heeft hij meer gemeen met de lucht dan met het land. De lucht hier kan echter in een oogwenk veranderen, de wolkeloze lucht van het afgelopen uur verdwijnt en de gletsjer is plotseling een smerige hoop geworden, vreselijk zwaar, ik verpletter jullie, zegt hij tegen de bergen eronder”. Mooie regels, maar even snel veranderend van schoonheid naar brute onherbergzaamheid als de IJslandse natuur en het IJslandse weer. Zodat de gletsjer binnen een paar regels verandert van een aan het aardse ontstegen gedicht waarin men kan wonen naar een onleefbaar oord, even onleefbaar als de barre werkelijkheid. En een soortgelijke veranderlijkheid en dubbelzinnigheid zit in de volgende regels: “Een arme dominee in een uithoek van het land waar de wind rechtstreeks uit de hel kan waaien – maar op mooie dagen wordt het zeeoppervlak zo blauw dat het aan geluk doet denken. Hier verloor hij zijn dochter, ze was net vier jaar oud, maar desondanks had ze al een paar verzen geschreven, extreem begaafd, vroegrijp en zo vrolijk dat Hallgrimur een tijd lang dacht dat het mogelijk zou zijn de onrechtvaardigheid en de wreedheid in de wereld uit te bannen en dat een glimlach altijd sterker dan de duisternis zou zijn. Toen werd ze weggegrist. Ofschoon ze nog maar net aan het leven was begonnen. Haar kleine, zachte vingers, die zo vaak het grofgebouwde, boerse gezicht van haar vader streelden, het zachtjes streelden en het dan veranderden in een mooie psalm, een heldere compositie, waren in de donkere aarde gekomen, haar gelach was tot zwijgen gebracht. En het enige wat Hallgrimur kon doen was een gedicht schrijven […], in de hoop dat het ’t verdriet zou verlichten, de ondraaglijke pijn zou doorboren en iets in de onbegrijpelijke duisternis zou verlichten. Dat deed het echter niet, helemaal niet […]. “. Deze passage lijkt zelfs uit te monden in de conclusie dat ook poëzie zinloos is, en weerloos tegen het zinloze lijden van de wereld. Maar toch, er staat ook dat een gedicht schrijven het ENIGE is dat Hallgrimur kan doen. Er IS bovendien voor even die hoop dat het gedicht de ondraaglijke pijn doorboort en de ondraaglijke duisternis verlicht. En sommige beelden in deze passage HEBBEN naar mijn smaak ook precies die kracht, met name het prachtige beeld van strelende kindervingers die een gezicht veranderen in een psalm en een compositie. Niet voor niets zegt de ik-figuur later dan ook dat deze poëzie Hallgrimur zelf niet kan troosten, maar voor zijn lezers eeuwen later troostrijk blijft voortleven, “als mooie muziek, een beetje duister, heel weemoedig, maar toch helder door de schoonheid die de sfeer om lijkt te kunnen buigen”.

Poëtische kracht
Veel van de personages in dit tweeluik tasten vergeefs naar de sterren en zoeken vergeefs naar schoonheid en poëzie. Maar hun verlangen ernaar blijft intens branden, blijft zich voeden met zijn eigen honger. Zij blijven dus vol vuur snakken naar hogere idealen en mooiere en betere werelden, en naar toegang tot die werelden via poëzie en andere kunst. En die intensiteit zit ook voluit in de bespiegelingen van de ik-figuur, die steeds weer losbarst over zijn eigen verlangens naar poëzie en, belangrijker nog, steeds in zijn eigen stijl ZOEKT naar poëzie. Wat soms ook grandioos lukt, want veel van zijn zinnen zijn ongehoord poëtisch. De zwartgalligheid en zwaarwichtigheid van dit tweeluik werd mij met name in Iets ter grootte van het universum geregeld wel wat te veel. Maar de poëtische kracht van dit tweeluik vind mooi en soms zelfs imponerend, vooral door de schoonheid ervan en de troost die deze poëzie ondanks alles biedt. Het stemt wel treurig dat al deze schoonheid bevochten moet worden op een uiterst naargeestige werkelijkheid. Tegelijk echter maakt dat gevecht de schoonheid wel extra pregnant, en tamelijk heroïsch bovendien. En precies daardoor bood dit intens poëtische tweeluik mij een meeslepende leeservaring.

Eerder verschenen op Hebban

Boekenkrant