"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Ik dans me weer bijeen

Dinsdag, 3 augustus, 2021

Geschreven door: Jo Govaerts
Artikel door: Dietske Geerlings

“We zijn nog maar wat we zijn

[Recensie] De dichteres Jo Govaerts was nog maar net vijftien toen ze in 1987 debuteerde met Hanne Ton. Daarna volgden in 1989, 1994 en 1998 nog drie bundels: De TwijfelaarWaar zit je naar te kijken en Apenjaren. Vervolgens was het lange tijd stil en zojuist is er een verzamelbundel verschenen van deze vier bundels, aangevuld met recent werk, onder de titel Ik dans me weer bijeen. Deze titel is passend, omdat er tussen de eerste bundels en het laatste werk een behoorlijk gat zit, waardoor er inderdaad iets ‘bijeen gedanst’ wordt. De vraag is wat het precies is wat deze bundel bijeenhoudt.

Volgens Maud Vanhauwaert, die de bundel inleidt, merk je dat er thematische en stilistische verschuivingen in de bundels zijn, maar “lijkt er toch één rode draad te zijn, of beter: de zilverdraad waarmee ze haar gedichten spint – kwetsbaar, raadselachtig rafelend, en snijdend hier en daar.” Een van de gedichten uit de eerste bundel is bijvoorbeeld:

“Niets zachter
dan sneeuw

of toch,
de stijfbevroren voren in de grond
overal sporen van minzame zwervers
en wit wit wit
rond het rood van de wangen

Pf

een bloem in de woestijn
van suiker of van zout
of gewoon van zure
tot sneeuw bevroren regen.”

Het inderdaad lieflijke en kwetsbare beeld van de zachte sneeuw wordt bijgesteld naar ‘de stijfbevroren voren’. Door het ‘of toch’ en de halve zinnen die daarop volgen, klinkt het aarzelend, rafelend, niet helemaal af. De twee slotregels vormen een anticlimax die inderdaad ‘snijdt’: je kunt de sneeuw in prachtige beelden vangen, maar misschien is het niet meer dan ‘gewoon van zure/tot sneeuw bevroren regen’. Er komen af en toe wel zware gedachten langs, maar ze relativeert die ook. Een gedicht over de verplichtingen van de mens, die veel stukmaakt en zich onderscheidt van de dieren door kleren te dragen, eindigt met: “zelfs schoenen aandoen./Meestal gebruikt mens/die tevens/als bergplaats voor zijn moed./Kwestie van bescheidenheid.”

Af en toe is Govaerts poëzie wel erg simpel, zoals in de tweede bundel: “Liefde was een heldere kamer/met open vensters en ons/walsend in het rond/zon//was een glazen klokkenspel/wind bracht nieuwe jaargetijden/wij//hielden van elkaar”. Er klinkt iets mee van Februarizon van Paul Rodenko, dat begint met de beroemde regel “Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open”, al is dat gedicht wel wat gelaagder. Deze tweede bundel bevat nog meer gedichten over (ontluikende) liefde.

De derde en vierde bundel lijken beïnvloed door haar reizen naar Oost-Europa, waar zij ook werk van de dichters daar vertaalde. Er klinken wat surrealistische elementen door:

“Deze zomer heette de rivier/Voltava,/zij was een zilveren lint/rond onze liefde,/en zij was als een zilveren grens/tussen twee delen van de stad, het ene/waar wij sliepen, en het andere/met het plantsoen waarin wij aten en/ook weer sliepen maar dan in de zon.”

Uit het interview met Toon Horsten, dat achter in de bundel is opgenomen, blijkt dat ze als kind vaak complimenten kreeg voor haar teksten, maar dat zij vermoedde dat mensen die alleen uit vriendelijkheid gaven. Daarom besloot ze haar werk als vijftienjarige op te sturen naar een uitgever, omdat ze ervan uitging dat ze daar een eerlijk oordeel zouden geven, maar uiteindelijk komt ze erachter dat de vraag of het werk echt goed is, er helemaal niet toe doet: ‘Het heeft met smaak te maken, met oordelen en vooroordelen, persoonlijke voorkeuren, machtsverhoudingen, verkoopbaarheid… Prijzen zeggen zeker niet veel over het wezen van kunst of literatuur.’ Natuurlijk is wel eens geopperd dat zij als vijftienjarige zo’n commercieel succes had, juist door haar leeftijd, maar later werd zij wel degelijk voor vol aangezien.

In het recente werk komen gedichten voor over het huwelijk, zwangerschap en het opgroeien van kinderen. Net zoals in haar eerste bundel beschrijft ze algemeen herkenbare angsten en gevoelens, nog steeds op dezelfde ontwapenende, relativerende manier als in haar eerste gedichten: ‘En geen gedicht/dat beschrijft hoe iemand/voor de zoveelste keer het kind/de billen wist. Dat is geen poëzie,/dat is.’ Op deze manier ervaar je inderdaad een eenheid in de bundel met gedichten die toch in een tijdsbestek van ongeveer vijfendertig jaar zijn geschreven. Je ziet de ontwikkeling van een mens die ouder wordt en tegelijkertijd zichzelf blijft. Er zijn grootse gevoelens en gedachten, en tegelijkertijd is er de relativering: “We zijn nog maar wat we zijn”.

Eerder verschenen op Tzum