"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Karl Popper and Literary Theory

Zondag, 12 augustus, 2018

Geschreven door: Thomas Trzyna
Artikel door: Ben Shai van der Wal

Van pseudowetenschap tot wetenschap

Een tijd geleden was ik aanwezig bij een discussieavond genaamd Why Humanities Matter, georganiseerd door de Vrije Universiteit Amsterdam. Gezien de oververtegenwoordiging van geesteswetenschappers kwam er al snel een eenduidig antwoord op de vraag waarom geesteswetenschappen ertoe doen: ze stellen ons in staat vragen en fenomenen te benaderen die de exacte disciplines niet kunnen, of willen, onderzoeken.

Opmerkelijk vond ik het bestaan van het seminar zelf. Het aandragen van redenen voor waarom de geesteswetenschappen belangrijk zijn impliceert dat ze hun bestaansrecht moeten bewijzen. Dit in tegenstelling tot de ‘echte’ wetenschappen: ik heb bijvoorbeeld nooit gehoord van een Why Exact Sciences Matter-seminar. De aanname is dat de exacte wetenschappen feiten produceren waarmee de wereld verklaard zou kunnen worden, terwijl de geesteswetenschappen het imago hebben van giswerk en niet te toetsen suggesties.

Een deel van deze tweestrijd is te wijten aan het werk van wetenschapsfilosoof Karl Popper. Zijn methodologie van empirisch onderzoek behoort nog altijd steevast tot het curriculum voor academici in spe. De geesteswetenschappen vallen volgens Popper onder de noemer pseudowetenschappen, omdat de onderzochte onderwerpen niet (kunnen) voldoen aan zijn befaamde falsificatiemethodologie, die stelt dat een theorie alleen wetenschappelijk is wanneer de mogelijkheid bestaat om deze te weerleggen aan de hand van (nieuwe) waargenomen data. Zo toetst een astronoom hypotheses aan een waargenomen fenomeen en kan hij op die manier voorspellen wanneer de volgende zonsverduistering zich zal voordoen. Dit in tegenstelling tot een historicus, die met een hypothese kan komen over waarom een revolutie is ontstaan, maar daar vervolgens onmogelijk uit kan opmaken wanneer een volgende revolutie zal plaatsvinden.

Dit verschil doet Thomas Trzyna zich in zijn boek Karl Popper and Literary Theory: Critical Rationalism as a Philosophy of Literature afvragen of literatuurwetenschappers eigenlijk niet hetzelfde zouden kunnen doen als de exacte wetenschappen. De lezing van de een contrasteren met die van een ander en daarbij de nodige aanpassingen doen aan het eigen wereldbeeld. Oftewel: de hypothese aanpassen (16). Literaire theorieën zouden dus even waardevol zijn als natuurkundige theorieën met betrekking tot de teleologische instelling van de wetenschap om de wereld te begrijpen. Trzyna’s doel met deze tekst is om met behulp van de filosofie van Karl Popper een methodologie te formuleren voor het bestuderen van literatuur.

Archeologie Magazine

Trzyna begint helder aan dit doel met een uiteenzetting van de problemen van de in zijn ogen dominante hedendaagse gebruiken en theorieën in het academische landschap. Zo constateert hij (samen met vele andere denkers die hij aanhaalt, zoals Battersby en Bartley) dat het poststructuralisme, en de vele vertakkingen daarvan, als gevolg hebben dat elke betekenis is te relativeren aan de hand van het discours waar deze zich in bevindt en dus dat elke constatering betekenisloos (of in de ethica, waardeloos). Deze ‘current orthodoxies’ (2) stellen dat er geen waarheidsvinding plaatsvindt bij het lezen van literatuur (en in een extremere formulering, het lezen van de wereld an sich), maar dat kennis en betekenis louter taalconstructies zijn die opereren in een bepaald discours waarvan de context beide begrippen definieert.

De originaliteit van Trzyna’s verhandeling zit vooral in zijn heldere voorbeelden, die de gelijkenissen tussen de bètawetenschappelijke disciplines en geesteswetenschappen illustreren. Zo beschrijft hij hoe de literaire interpreet zich al enigszins bezighoudt met falsificatie tijdens het waarderen van zijn leeservaring. Is het een goed boek? Klopt het uiteindelijke resultaat met de verwachting die de lezer had van het boek? Resoneert het met hoe de lezer de wereld begrijpt? De aanname die hieraan ten grondslag ligt, wordt door Trzyna als volgt beschreven: “Literature is an exploration of reality similar to science, though it works with different materials and presents its hypotheses in extended narrative and discursive forms rather than in sharply defined mathematical or chemical symbols.” (VIII)

Hierbij waarschuwt Trzyna de poststructuralisten dat zijn onderzoek hun methodologie niet wil ontkrachten, maar juist gezien moet worden als kritische aanvulling op het anti-rationalisme van deconstructie: het kritisch-rationalisme. Met kritischrationalisme voor de literatuurwetenschap wordt bedoeld dat de wetenschap niet zou moeten proberen hypotheses te bewijzen, maar juist moet trachten ze te falsifiëren. Hier haalt Trzyna Battersby en Bartley er weer bij om zijn argument dat poststructuralisme als onderzoeksmethode degenererend is te ondersteunen. Een gendercriticus zal in zijn lezing genderproblemen tegenkomen, een deconstructivist zal ongetwijfeld taalstructurele tegenstrijdigheden ‘ontbloten’ in zijn onderzoek en de postkoloniale lezer zal de hegemonieën bevechten die de Ander definiëren. De kritischrationalistische methode van Popper stelt de lezer in staat om een tekst te benaderen vanuit een kritisch-onderzoekende positie in plaats van een vooringenomen houding.

Hierin is Trzyna relevant en scherp (zij het iets te repetitief) en zijn probleemstelling wordt al snel helder: hoe kan een lezer of academicus zich zinvol en constructief verhouden tot een brontekst? Hoe moeten thema’s, vorm, stijlfiguren, narratieve progressie en tekstuele elementen onderzocht worden willen we iets zinnigs en nieuws kunnen zeggen over de betekenis, relevantie en epistemologische vraagstukken van een tekst? Zijn antwoord: door een Popperiaanse literatuurwetenschappelijke methodologie te gebruiken.

Waar Trzyna vervolgens minder in slaagt is om daadwerkelijk een tegenbeweging te formuleren aan de hand van zijn vele voorbeelden, die, zoals hij belooft in zijn introductie, zouden moeten concretiseren wat een Popperiaanse lezing nou precies inhoudt. Een van de voorbeelden is een Popperiaanse lezing van Jean Toomers korte verhaal Karintha (1921). Hier neemt Trzyna de lezer mee in het onderzoeksproces van deze tekst aan de hand van een klassikale bespreking. Het idee is dat dit proces een beeld geeft van de Popperiaanse onderzoeksmethode. Hypotheses worden geponeerd, waarna ze constant worden getoetst door elke stelling aan een barrage van vragen te onderwerpen. Zo bepalen de leerlingen eerst waar het verhaal over gaat: “Karintha is a prostitute’ en ‘The story is a sad picture of abuse in a rural town”. (75) Dan, zoals het echte wetenschappers betaamt volgens Trzyna, komt de bevraging van deze hypothese: “How did she become a prostitute?” (75) Vervolgens wekt elke suggestie op zichzelf weer een nieuwe vraag op en het proces van het bevragen van elke hypothese schijnt het meest kenmerkende element te zijn van de Popperiaanse lezing. Al snel bestaat het hele hoofdstuk uit vragen over de details van het verhaal, waarbij thema, historische context, vorm en intentie bevraagd worden en waarmee Trzyna suggereert dat dit proces de klas dwingt om een groot aantal details te onderzoeken die anders misschien over het hoofd zouden zijn gezien. (79) Ik vraag me alleen af of deze methode daadwerkelijk anders is dan de poststructuralistische benadering, waarbij het doorgronden van de tekst vanuit verschillende perspectieven erop wijst dat de betekenis van een tekst altijd in beweging is, nooit vaststaat en dus altijd nieuwe vragen opwekt die weer nieuwe details aan het licht brengen, enzovoorts.

Buiten het proces van falsificatie, dat vooral als functie heeft om de ‘problemen’ van een tekst aan te kaarten, gebruikt Trzyna een ander concept van Popper om de literatuurwetenschappers van een ‘wetenschappelijkere’ methode te voorzien: Poppers drie-werelden-schema. Om kennis te bewerkstelligen stelt Popper dat er drie werelden bestaan die met elkaar in verband staan om het onderscheid te kunnen maken tussen waarachtige (hoewel louter tijdelijke) kennis en subjectieve suggestie. Wereld 1 (W1) is de fysieke wereld, waarin zich objecten bevinden die onderzocht kunnen worden. Deze eerste wereld wordt benaderd vanuit de tweede wereld (W2), die van mentale staten, bewustzijn en ervaringen. De derde wereld (W3) is de wereld van de objectieve, abstracte kennis. Buiten dat de ambivalentie van deze bepaling misschien weerstand opwekt, zou hier de cruciale misinterpretatie van Trzyna’s poging Poppers bètawetenschappelijke methode te vertalen naar de geesteswetenschappen kunnen liggen. Namelijk, als we zouden moeten nagaan wat de fysieke aanwezigheid van geschreven verhalen is, dan zou dat toch de materialiteit zijn van de tekst: de kaft, het papier, en de inkt (of digitale fysieke eigenschappen). Dan zou een tekst vanuit een bibliografische benadering (ook wel bekend als ‘New materialism’) kunnen worden onderzocht.

D.F. McKenzie introduceert bijvoorbeeld zo’n benadering in Bibliography and The Sociology of Texts (1999), waarin de fysieke manifestatie van teksten wordt aangehaald om aan te tonen dat deze opmerkelijke betekeniseffecten produceert. Maar Trzyna’s gebruik van het drie-werelden-concept is als volgt: “a world 3 analysis that takes into consideration world 1 realities and world 2 conscious feelings and perceptions.” (199) Voorbeeld: het vergelijken en bevragen van mijn leeservaring van een tekst (W2) en mijn ervaring van de wereld (W1 en W2) zouden kunnen leiden tot een ijdelijke waarheidsconsensus met betrekking tot de betekenis van de tekst (W3). Objectieve kennis kan dus vergaard worden door de fysieke werkelijkheid en de ervaring daarvan te analyseren, oftewel onderhevig te stellen aan constante bevraging. Als dit bekend in de oren klinkt dan is dat niet vreemd, want, inderdaad, poststructuralistische interpretatietheorieën gebruiken nagenoeg dezelfde methode: het herinterpreteren van de wereld aan de hand van subjectieve ervaring van identiteit, machtsverhoudingen, gender, postkolonialisme, feminisme, enzovoorts, zonder dat deze perspectieven een uitsluitende werking zouden hebben op welke interpretatie klopt of niet.

Tot slot, waar Trzyna’s poging om Poppers filosofie te vertalen naar een literaire onderzoeksmethode vooral in slaagt, is zijn uiteenzetting van de diverse kritiek en discussies omtrent de waarde van de poststructuralistische methodologie. De ironie, voor zover die nog niet duidelijk was, is dat Trzyna falsificatie interpreteert naar believen zijn doel: hij gebruikt de structuur van het proces van falsificatie op een poststructuralistische manier, terwijl Poppers falsificatie aantoont dat de effecten, betekenissen en ervaringen die centraal staan in de geesteswetenschap niet kunnen leiden tot objectiviteit.

Hoewel de lezer door Trzyna wordt aangemoedigd om hypotheses te toetsen en te beschouwen als instrumenten, zijn de uiteindelijke verschillen tussen de Popperiaanse methode en de ‘gangbaardere’ methodes binnen de geesteswetenschap dusdanig klein dat Trzyna’s voorstel niet als noodzakelijk beschouwd hoeft te worden. Na het lezen van Trzyna’s messcherpe kritiek op het poststructuralisme (en de vele vertakkingen ervan) en de teleurstelling dat zijn uiteindelijke concretisering dezelfde zwaktes behelst, zal bij het volgende Why Humanities Matter-seminar de ‘Why’ in deze stelling misschien toch in een ‘Do’ veranderd moeten worden.

Literatuur
McKenzie, D.F., Bibliography and the Sociology of Texts, Cambridge 1999.
Trzyna, T., Karl Popper and Literary Theory: Critical Rationalism as a Philosophy of Literature, Leiden 2017.

Eerder verschenen in Vooys