"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Logica voor idioten

Vrijdag, 27 september, 2019

Geschreven door: Herman Brusselmans
Artikel door: Arnold Heumakers

De eeuwige puber in ons allen

[Recensie] De Vlaamse schrijver Herman Brusselmans wordt begin oktober veertig jaar [1997/red.], en dat wil zijn uitgever weten. In een reclamefolder wordt de lezer er uitdrukkelijk op attent gemaakt, alsof het zo’n verdienste zou zijn deze leeftijd te bereiken. De meeste schrijvers, zelfs Harry Mulisch, wachten op z’n minst tot hun vijftigste, alvorens de feestelijkheden te laten losbranden. Bij Brusselmans is de veertigste verjaardag blijkbaar al een gedenkwaardig moment. Vanwege alle drank en pillen die in zijn boeken worden geconsumeerd? Of gaat het om een pesterig gebaar naar zijn oudere gefêteerde collega’s, die nu – indirect – te horen krijgen: jullie hadden al veel eerder kunnen beginnen, scheelt in de verkoop?

En ach, een feestje meer of minder, wat maakt het uit, zal Brusselmans hebben gedacht. Uit zijn nieuwe autobiografische roman Logica voor idioten blijkt dat zijn leven of in elk geval dat van zijn literaire alter ego voornamelijk bestaat uit het aflopen van feestjes, bij voorkeur in ‘onbevattelijk’ grote huizen met talloze kamers. Vergeefs op zoek naar vertier of een nieuw “bijmeisje,” loopt de getergde held erin rond, de gevangene van een bezopen labyrint zonder centrum. Maar het monster, daarover kan geen misverstand bestaan, dat is hij zelf. “Ik deug niet, zo simpel is het. Ik ben een slecht mens. Ik wil dat alles kapot gaat, de smart in mijn hoofd voorop.”

Het monster is dus ook een heimelijke romanticus, die sadistische fantasieën à la Bret Easton Ellis (American psycho) moeiteloos combineert met een sentimentele liefde voor zijn afwezige Phoebe, zijn hondje Speedy en zijn ex-vrouw Gloria, allen bekend uit Brusselmans’ eerdere werk. Eigenlijk is alles in dit boek al bekend, en hetzelfde geldt voor de meeste boeken die eraan voorafgaan. Keer op keer wordt het eigen – weinig spectaculaire – leven beschreven, met dezelfde melige grappen, dezelfde angsten en depressies, hetzelfde onstilbare verlangen naar liefde en veiligheid.

Brusselmans heeft een oeuvre op zijn naam staan van een twintigtal boeken, dat amper ontwikkeling kent. In zijn eerste romans nam hij nog de moeite een hoofdpersoon te verzinnen, luisterend naar namen als Julius Cramp, Louis Tiller of Eduard Kronenburg; sinds Dagboek van een vermoeide egoïst (1989) heet de held simpelweg Herman Brusselmans (“Twee keer man in m’n naam en toch nog veel last met de vrouwen”). Oeverloos geouwehoer, afgekeken van Gerard Reve, was altijd al zijn handelsmerk, met niet zelden een identiek resultaat: de onbedaarlijke slappe lach.

Hereditas Nexus

Toegegeven, men moet er ontvankelijk voor zijn, want fijnzinnig gaat Brusselmans niet te werk, getuige de “doorgrondelijke wijsheden” die Gerd de Ley onder de titel Doch verder geen paniek bijeenlas in Brusselmans’ verzamelde werken. Wijsheden van kaliber: “Leven is aandrang voelen om te schijten terwijl je rondloopt met een granaat tussen de kaken van je reet” of “Al had je de laatste kut op aarde, dan nog zou ik liever mijn toeter in een Moulinex Allessnijder steken.” Subtiel is anders. Brusselmans’ humor richt zich tot de eeuwige puber in ons allen.

Het heeft hem de reputatie opgeleverd een onweerstaanbare grappenmaker te zijn, populair op feesten en partijen. Altijd goed voor een onderbreking van de al te heilige literaire ernst. Vreemd genoeg maakt hij in interviews doorgaans een hoogst serieuze indruk. Het hoeft daarom niet te verbazen dat zijn fans er als dank voor hun trouw geregeld van langs krijgen. In Logica voor idioten zien we hem op hen schelden, omdat ze kort haar hebben of een verkeerde spijkerbroek dragen. Niet het raadsel maar het misverstand wordt zo vergroot. “Zorg ervoor dat iedereen je verstaat maar dat slechts weinigen je begrijpen,” houdt hij zichzelf voor. Het succes van zijn boeken bewijst hoezeer Brusselmans zijn eigen recept ter harte heeft genomen.

Critici die hem verwijten dat hij zich alleen maar herhaalt, krijgen van hem het grootste gelijk van de wereld, met dit verschil dat zij nooit zo van hun dode moeder hebben gehouden als hij en dat zij niet zo iemand hebben als Phoebe of als zijn “bijmeisje” Mayte. Zichzelf typeert hij als “de goede leugenaar.” Hij beweert nog alleen voor de “poen” te schrijven, maar wordt tegelijkertijd niet moe zijn lezers te vertellen waar het in de literatuur om draait: niet om het weergeven van de werkelijkheid doch om “betekenisloosheid, drama en verbaliteit.” De werkelijkheid draagt immers “helemaal geen inhoud in zich. De werkelijkheid gebeurt, dat is alles wat er met de werkelijkheid aan de hand is.” En het leven is altijd “elders.”

Er zit, bij alle geëtaleerde lamlendigheid, iets maniakaals in dit schrijven. Brusselmans, die zichzelf “bij tijden een hysterisch kind” noemt, schrijft tegen een wanhoop en een walging, waarvan de woorden hem nooit zullen kunnen verlossen. Soms droomt hij er weliswaar van, van een wereld “in ijs gevat (…) zuiverheid overal, onbeweeglijkheid, toekomst,” maar aanbreken doet die toekomst niet. Voortgedreven door een onuitputtelijk verlangen en een machteloze haat tegen bijna alles en iedereen draait Brusselmans noodgedwongen in hetzelfde kringetje rond.

Dat hij onderweg ook een hekel heeft gekregen aan de autobiografie, is geen wonder: “we zitten zelf in een autobiografie waar geen kop of staart aan te krijgen is…” Een soort oplossing wordt gesuggereerd in de eerder dit jaar verschenen roman Zul je mij graag zien?, waarin Brusselmans zijn “literaire systeem” uit de doeken doet: na iedere “autobiografische roman” wil hij een “fictieve roman” schrijven, en vice versa. In het recente verleden heeft dat geleid tot De terugkeer van Bonanza (1995), weldra gevolgd door Guggenheimer wast witter (1996): het eerste boek een hilarische satire van de commerciële televisiewereld, in het tweede boek moet de reclamewereld het ontgelden. Maar omdat de hoofdpersoon in beide romans dezelfde is, een cynische uitvergroting van Brusselmans’ literaire alterego, pakt de herhaling al even dwangmatig uit als in het autobiografische werk.

De omweg van de fictie levert bovendien slechts een bevestiging van wat de schrijver allang weet. Uiteraard is het ook in de wereld van televisie en reclame verloedering alom. Nee, een echte ontsnapping valt in de fictie niet te vinden. De logische consequentie van dit inzicht wordt verwoord in Logica voor idioten. In een modieuze fin de siècle-stemming verklaart Brusselmans de roman “dood,” evenals trouwens de autobiografie, de film, de popmuziek, de filosofie, de seks en, alsof het niet op kan, de fax (uitgezonderd de “braillefax”). De autobiografische fragmenten in dit boek zullen de laatste zijn, tenminste in deze eeuw, kondigt hij aan, maar niemand is verplicht de “goede leugenaar” op zijn woord te geloven. Want wat zou Brusselmans moeten zonder zijn autobiografische geschrijf?

Het schrijven is zoiets als zijn strategie om te overleven, in alle betekenissen – ook de materiële – van het woord. Geen ander doel heeft het. Vandaar dat veel van wat Brusselmans te berde brengt zichzelf in de staart bijt. Nadat hij bladzijden lang, bij wijze van running gag, heeft gefantaseerd over sneeuw, bloedende meisjes en vioolmuziek, lezen we op bladzijde 164 dat het maar eens uit moet zijn met “dat gelul over bloedende meisjes in de sneeuw.” Zo loopt alles, behalve de liefde, langzaam maar zeker op zijn eind in deze roman. Zelfs de “grappigheid” wordt ergens afgezworen, wat hem niet verhindert een paar bladzijden verder wederom een flauwe grap te maken.

Wie het nog niet begrepen mocht hebben, wordt er door Brusselmans meer dan eens op attent gemaakt: hier spreekt een schrijver die “niks” te vertellen heeft. Iemand die zich afvraagt: “Waar heb ik het in godsnaam over? Ik wauwel maar wat, met speeksel druppelend uit mijn mond…” En daarna gewoon zijn verhaal vervolgt. Woorden die zichzelf opheffen, verhalen die zichzelf ontkennen – voor wie het wil zien getuigt Brusselmans’ eindeloze prozastroom van een adembenemende benauwenis. Dat hij zo de veertig heeft gehaald, is misschien inderdaad een felicitatie waard.

Maar ook zijn lezers mogen zich gelukwensen dat ze erin geslaagd zijn zoveel gezegend geleuter tot zich te nemen, al zou ik degenen die nog aan het begin staan willen aanraden: schrok niet alles achter elkaar naar binnen, houdt u aan de juiste dosering. Welke dat is, wijst de praktijk vanzelf uit.

Eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur: