"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Marx, Wagner, Nietzsche

Zondag, 5 februari, 2023

Geschreven door: Herfried Münkler
Artikel door: Marnix Verplancke

Het tijdperk van de revoluties

Karl Marx, Friedrich Nietzsche en Richard Wagner keken ieder op hun eigen manier naar de ellende en verpaupering van hun tijd. Over een zaak waren ze het echter volkomen eens, dat je van de burgerman niet te veel soelaas moest verwachten.

[Recensie] Midden augustus 1876 reisde Karl Marx vergezeld van zijn dochter Eleanor door Duitsland. Het bronwater van het Boheemse Karlsbad leek wonderen te doen tegen zijn leverkwaal en dus had hij zich ingeschreven voor een nieuwe kuur. Op weg ernaartoe wou het duo een dagje in Neurenberg doorbrengen, maar tot hun grote ontsteltenis had geen enkel hotel nog een kamer vrij. Ze namen daarop de trein naar het verderop gelegen Weiden, waar ze dezelfde boodschap kregen, en ze zich uiteindelijk genoodzaakt zagen op een stoel in het station te overnachten.

Conservatieve smaak
Toen Marx vroeg wat er aan de hand was, kreeg hij steeds hetzelfde te horen: in Bayreuth werden de eerste Wagner-Festspiele gehouden en daar kwam blijkbaar veel volk op af. O jee, moet Marx toen gedacht hebben, Richard Wagner, waar heb ik dat aan verdiend? Want de filosoof die de geschiedenis inging als de auteur van Het kapitaal en daarom wereldwijd al goed anderhalve eeuw door de progressieve mens op handen wordt gedragen had een vrij conservatieve smaak wanneer het op kunst aankwam. Zo had hij twintig jaar eerder in een brief aan zijn intellectuele compagnon Friedrich Engels geschreven dat iemand hem een paar fragmenten van Wagners toekomstmuziek had voorgespeeld op de piano en dat hij sindsdien geen goed oog meer had in die toekomst, en niet alleen op het vlak van de muziek. Al voegde hij er wel aan toe dat zijn oordeel misschien was beïnvloed door zijn aambeien die toen erg opspeelden.

Ook aanwezig in Bayreuth tijdens die eerste Festspiele was Friedrich Nietzsche, maar de filosoof met de hamer voelde dat zijn acht jaar durende vriendschap met de componist op zijn retour was. Ooit had Nietzsche in Wagner de man gezien die via zijn opera’s de brug zou slaan tussen de oude Griekse en de moderne cultuur. De Festspiele zouden een hefboom worden die mens en maatschappij fundamenteel zouden veranderen, meende hij. Hij droomde van een intellectuele elite die zich aan Wagners muziek zou laven, maar trof niet meer dan het traditionele theater-, concert- en operapubliek dat, zo schreef hij, ‘zijn zucht naar vermaak, amusement, quasi geleerde dikdoenerij en pretentie amper verheelde.’ Het was een publiek dat zijn ziekte voor gezondheid hield en de kunst gebruikte om dit niet te hoeven zien. Meer dan een decennium later schreef hij in Ecce homo dat hij zijn vriend Wagner toen nog amper herkend had: ‘Ze hadden Wagner in het Duits vertaald! De wagnerianen hadden zich meester gemaakt van Wagner – De Duitse kunst! De Duitse meester! Het Duitse bier!’

Het Weer Magazine

Ook Wagner was naderhand niet te spreken over zijn eerste Festspiele. Hij had een waarlijk democratisch feest voor ogen gehad, een werkplaats bestaande uit een inderhaast met houten balken gebouwd podium aan de oever van de Rijn. Na de opvoering van zijn Ring zou dat weer worden afgebroken of desnoods in brand gestoken. Maar wat kreeg hij? Een oubollig theatergebouw. Terugdenkend aan het ongeïnteresseerde publiek dat zijn hele Ring lang luidop commentaar had zitten geven op de aanwezige keizer en koningen, riep hij wanhopig uit: ‘Ik zou het niet nog eens willen meemaken! Alles was verkeerd!’ En dat zei hij wellicht ook omdat de Festspiele zomaar eventjes 148.000 mark verlies hadden gemaakt, een bedrag dat zijn mecenas Ludwig II voorschoot, maar dat wel moest terugbetaald worden. Pas zes jaar later zou er een tweede editie komen.

De wereld veranderde als nooit tevoren
De negentiende eeuw was er een van veel ellende, uitbuiting en verpaupering schrijft Herfried Münkler in zijn boek Marx Wagner Nietzsche, Het tijdperk van de revoluties. Maatschappelijke liefdadigheid of een massale emigratie naar Amerika konden daar niet veel aan verhelpen. De wereld veranderde als nooit tevoren. Afkomst en geboorte werden minder relevant. De theologie diende haar positie als eerste wetenschap aan de natuurwetenschappen af te staan en de sociale wetenschappen toonden dat de mens geen speelbal was van de omstandigheden maar zijn lot in eigen handen kon nemen. Verandering was mogelijk. Het is tegen die achtergrond dat Karl Marx (1818-1883), Friedrich Nietzsche (1844-1900) en Richard Wagner (1818-1883) gezien moeten worden. Zij gingen met hun tijd in discussie. Bij Marx leidde dit tot een doorgedreven systemisch denken waarbij de mens uiteindelijk gereduceerd werd tot een kurk, drijvend op de wetenschappelijk te doorgronden en niet te sturen gang van de geschiedenis. Nietzsche verzette zich net tegen het idee van iedere systematiek en wou de mens bevrijden van de waarden die hem tot slaaf maakten. Wagner ging de realiteit met kunst te lijf en introduceerde leidmotieven in zijn opera’s die op zoek gingen naar grotere verbanden en toonden dat eenzelfde gebeurtenis voor velerlei uitleg vatbaar was.

Wat daarbij opvalt is dat ze zich ieder op hun manier tot de klassieke Oudheid verhielden. Wagner en Nietzsche zagen de toekomst in dit gouden verleden liggen, terwijl Marx, die op een bepaald moment onderzoek deed naar de economische substructuur van de antieke polis, vond dat die tijd lang voorbij was, en gelukkig maar. ‘Een man kan niet weer kind worden,’ schreef hij, ‘dan wordt hij alleen maar kinds.’

Maar niet zo Wagner, die in de Duitse toon- en taalkunst de ware opvolger zag van de Griekse tragedie. Zij zou in navolging van Aeschylus’ Oresteia poëzie, dans en muziek bij elkaar brengen en bescheiden als Wagner was zag hij dat alles bij zichzelf tot volle bloei komen. Hij zou Beethoven en Goethe verenigen en naar een hoger niveau tillen. De hoge kunst van de vijfde eeuw v. Chr. was slechts een kort leven beschoren geweest doordat ze naar de marge gedrongen was door de filosofie meende hij, en door de arbeidsdeling en specialisatie die nefast waren geweest voor de creativiteit. Zijn muziek zou de mens zichzelf in al zijn rijkheid laten ontdekken, als een voelend, artistiek en religieus wezen dat geen nood had aan een overheid die hem zei wat wel en niet te doen. Zijn opera’s en geschriften zouden een revolutionaire werking hebben. Zij zouden de mens bevrijden van de staat als allesoverheersend machtsinstituut.

En van revoluties wist Wagner wel iets. Op het einde van de revolutiegolf die in 1848 en 1849 Europa door elkaar schudde, was er ook in Dresden een opstand uitgebroken. Wagner stond samen met Michail Bakoenin op de barricaden, terwijl Marx zich zoals steeds bij zulke rellen op de vlakte hield. Als journalist voor de in Keulen gevestigde Neue Rheinische Zeitung bracht hij er verslag van uit, en daar stopte het. Wagners idee dat de mens van het geld bevrijd diende te worden, leidde volgens Marx trouwens regelrecht naar zijn antisemitisme. Want wie waren de sjacheraars en de woekeraars waar de componist zich zo sterk tegen verzette? De Joden natuurlijk.

Ook Nietzsche maakte bezwaar tegen Wagners knieval voor het Duits-zijn en het antisemitisme dat ermee gepaard ging. De grote componist is gecapituleerd voor het Christendom, merkte hij smalend op toen hij Parsifal hoorde, wat hij beschouwde als verraad aan de idealen van de klassieke oudheid. Want Nietzsche betreurde evenzeer het verlies van de antieke tragedie. Hij koppelde daar het onderscheid aan tussen de twee grote principes achter het denken en handelen van de mens, het apollinische dat intellectuele helderheid nastreeft en het dionysische dat uit is op een roesachtig enthousiasme. Socrates had het dionysische de das omgedaan en dus tot de dood van de antieke tragedie geleid, schreef hij in 1872 in De geboorte van de tragedie en hij hoopte dat Wagners gesamtkunstwerken tot een hergeboorte zouden leiden. In de klassieke tragedie stond het koor voor het lijden van de goden, schreef hij. Vanaf Euripides was de rol van dat koor echter steeds kleiner geworden en wonnen de individuele vertolkers aan belang. De goden werden vervangen door de mensen, de tragedie werd geseculariseerd en gepsychologiseerd, waardoor het pessimisme van de tragiek vervangen werd door het optimisme van de wetenschap. Na de zelfmoord van de tragedie volgde volgens Nietzsche alleen nog de kleinburgerlijke middelmaat.

Marx zag het echter helemaal anders. Er zat vooruitgang in de geschiedenis, meende hij, en de dood van de tragiek was een goede zaak. Het betekende de bevrijding van de mens van de goden, en als de esthetische ervaring daaronder te lijden had, dan was dat maar zo. Al dat gedoe over die verloren tragedie vond hij trouwens alleen maar reactionaire romantiek die tegen het vliegwiel van de dialectische vooruitgang inging. De revolutie zou er niet op basis van het dionysische komen, maar wel door het apollinische. Het idee dat de wereld ‘herbetoverd’ diende te worden om hem leefbaarder en minder ongelijk te maken vond hij niet meer dan futiel verzet tegen de gang van de wereldgeschiedenis. De onttovering was immers een onherroepelijk proces dat gedragen werd door de bourgeoisie die van de wereld een grote, kosmopolitische markt maakte. En dit gold ook voor cultuurgoederen, schreef hij samen met Friedrich Engels in Het communistisch manifest: ‘Uit vele nationale en lokale literaturen vormt zich een wereldliteratuur.’ Hij heeft er anderhalve eeuw op moeten wachten, maar uiteindelijk heeft hij op dit vlak wel gelijk gekregen.

Volgens Wagner en Nietzsche volgde de economie de culturele tendenzen en kon je dus de wereld veranderen door in te grijpen in de cultuur. Marx dacht dat het precies omgekeerd was en dat de economie de cultuur aanstuurde en dat ieder ingrijpen uiteindelijk illusoir was omdat de geschiedenis haar rationele weg ging. Op korte termijn leken Wagner en Nietzsche het bij het rechte eind te hebben. De negentiende eeuw werd er een van nationale economieën, nationale kunst en nationalisme in de politiek, waar de latere Wagner zich trouwens fel tegen verzette. Maar wie er de twintigste eeuw bijneemt kan niet om Marx’ voorspelling van de globalisering heen.

Burgerlijke zelfgenoegzaamheid
Of de revolutie er nu via de cultuur of de economie moest komen mag Marx, Nietzsche en Wagner dan wel verdeeld hebben, over een zaak waren ze het eens, van de burger moest je op dat vlak niet veel verwachten. Geef hem de keuze tussen macht en zekerheid en hij kiest zonder enig dralen voor het tweede, stelden ze alle drie met spijt in het hart vast. Burgerlijke zelfgenoegzaamheid noemde Nietzsche het, wat Wagner, de levenslange bohémien, alleen maar kon beamen. In de brief die hij op 16 april 1850 aan zijn vrouw Minna schreef en waarin hij de definitieve scheiding aankondigde en haar kleinburgerlijkheid verweet, lezen we: ‘Al jouw wensen zijn gericht op verzoening met het oude, op toegeven en zich voegen, op weer aanknopen – ik heb met alles gebroken en bestrijd het uit alle macht. Jij bent gehecht aan de persoon, ik aan de zaak; jij aan de individuele mens, ik aan de mensheid.’ En dat bestrijden zag hij groot en gewelddadig, net als zijn oude strijdmakker Bakoenin trouwens, die er van overtuigd was dat vernieuwing alleen mogelijk was door vernietiging. Het zal dus wel niet toevallig zijn, denken we dan, dat de Ring eindigt met een kolossaal vuur.

Ook Marx was teleurgesteld in de burger, al was hij van de drie zonder enige twijfel zelf de grootste burgerman, met zijn gezinnetje en zijn cultureel conservatisme. Wat hem vooral dwars zat was dat de kleinburgerij de kant niet koos van het proletariaat. Maar hij bleef hoopvol. De mislukte revolutie van 1848 bezorgde hem het inzicht dat de revolutie misschien geen eenmalig gebeuren was, maar wel het geheel van een reeks revolutionaire opstoten. En de tijd moest er rijp voor zijn natuurlijk. Dat de Parijse commune van 1871 het maar een paar maanden had uitgehouden verbaasde hem bijvoorbeeld niet omdat Frankrijk een te klein proletariaat had en er dus niet klaar voor was geweest. In feite zag hij alleen Engeland geschikt voor een revolutie. ‘Het is het enige land waar er geen boeren meer zijn en waar het grondbezit geconcentreerd is in weinig handen,’ schreef hij, alleen ontbrak er een revolutionaire geest.

Het Louvre
Voor Nietzsche hoefde het allemaal niet, zo’n revolutie die de massa aan de macht zou brengen. De Parijse commune was gepaard gegaan met brandstichting in het Louvre, merkt hij op. Zich aan de kant scharen van een stel barbaren die kunstschatten vernietigden was wel het laatste wat hij zou doen. Bovendien geloofde hij niet dat een revolutie werkelijk iets nieuws kon voortbrengen. Net zoals Alexis de Tocqueville een paar decennia voor hem al had beweerd in L’Ancien Régime et la Révolution versnelden revoluties alleen maar de bestaande tendensen. Neem bijvoorbeeld de Franse revolutie van 1789, die had volgens de Tocqueville het proces van centralisatie en bureaucratisering dat al lang voorheen door het absolutistische regime in gang was gezet alleen maar versneld. Het enige wat die commune had getoond was de haat van de massa, aldus Nietzsche, en dat terwijl we volgens hem een nieuwe elite nodig hadden, mensen die zich verzetten tegen de slavenmoraal van het Christendom en naar het hogere grepen. De revolutie die hij voorstond ging dus niet gepaard met materiële herverdeling of het achterna hollen van artistieke modes, maar wel met een herwaardering van alle waarden. En uiteindelijk is dat misschien nog wel de zwaarste en meest ingrijpende revolutie van allemaal, zou je gaan vermoeden wanneer je het levenseinde van Nietzsche kent, de filosoof die op zijn vierenveertigste geestelijk instortte, zijn ‘Wahnbriefe’ ondertekende met ‘Caesar’, ‘Dionysos’ of ‘de gekruisigde’ en de laatste elf jaar van zijn leven doorbracht in steeds grotere apathie en hulpbehoevendheid.

Eerder verschenen in Knack