"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Mijn levensverhaal

Zondag, 1 april, 2018

Geschreven door: Solomon Maimon
Artikel door: Arnold Heumakers

Autobiografie van de man die Kant het beste begreep

[Recensie] Het is niet iets om trots op te zijn, maar voor zover bekend de enige keer dat Salomon Maimon (1754-1800) serieus op net punt heeft gestaan om een eind aan zijn leven te maken was in Holland. In Den Haag om precies te zijn. Na op het joodse Hamansfeest, zoals gebruikelijk, stevig te hebben gegeten en gedronken, passeert hij op de terugweg naar zijn logeeradres een gracht. Nog beneveld van de alcohol, wordt hij plotseling door wanhoop overmand en aan de rand van het water blijft hij staan:

“Ik boog me al voorover om me in de gracht te storten, maar alleen het bovenlichaam gehoorzaamde aan het bevel van mijn geest, erop vertrouwend dat het onderlichaam zijn hulp vast en zeker zou weigeren. Zo stond ik geruime tijd met mijn halve lichaam over het water gebogen terwijl ik mijn beide voeten behoedzaam maar stevig op de grond had geplant – een voorbijganger had kunnen denken dat ik daar het water mijn complimenten stond te maken.”

Het getreuzel blijkt voldoende om de zelfmoord te voorkomen. Gelukkig maar, kan men achteraf concluderen. Want had Maimon zich daadwerkelijk verdronken in die Haagse gracht, dan hadden we nooit de autobiografie kunnen lezen waarin het ’tragikomische tafereel’ zo gedetailleerd beschreven staat. Pas na zijn bezoek aan Holland zette hij zich, op aansporing van enkele vrienden, aan het schrijven van zijn levensverhaal. In 1793 werd het te Berlijn gepubliceerd onder de titel Salomon Maimons Lebensgeschichte. Von ihm selbst geschrieben und herausgegeben von Karl Philipp Moritz en onlangs [1995/red.] is er een mooie Nederlandse vertaling van verschenen van de hand van W.Hansen.

Mijn levensverhaal (zoals de titel in vertaling luidt) is zonder twijfel een van de meest merkwaardige en aangrijpende autobiografieën die de achttiende eeuw heeft voortgebracht. Hoewel aanzienlijk geringer van omvang dan Rousseau’s Confessions, Casanova’s Histoire de ma vie en Restif de la Bretonne’s Monsieur Nicolas, alle geschreven tijdens Maimons leven, is het beslist niet minder de moeite waard. In één opzicht overtreft het zijn concurrenten zelfs in bijzonderheid, omdat het waarschijnlijk de enige achttiende-eeuwse autobiografie is, afkomstig van een jood.

Kookboeken Nieuws

Volgens de oorspronkelijke tekstbezorger, de Duitse schrijver Karl Philipp Moritz, verdiende Maimons boek juist ‘in onze dagen’ alle aandacht, omdat “de ontwikkeling en verlichting van het joodse volk op zichzelf een onderwerp van overpeinzing is geworden”. Moritz doelde op de Franse Revolutie, die in september 1791 voor het eerst aan de joden gelijke burgerrechten had toegekend. Aan de vele eeuwen van achterstelling en vervolging leek voorgoed een eind te zijn gekomen.

Ook in Duitsland werd de joodse emancipatie door menigeen met vreugde begroet. Het geestelijk klimaat was er rijp voor, dank zij het baanbrekende werk van de Aufklärung die onder veel Duitse dichters en denkers een geest van tolerantie en kosmopolitisme had verbreid. Lessings klassieke drama Nathan der Weise getuigt er nog altijd van, evenals de belangrijke rol die een joodse filosoof als Moses Mendelssohn destijds in Berlijn heeft kunnen spelen.

Van een reële emancipatie, zoals in het revolutionaire Frankrijk, was overigens nog geen sprake in Duitsland. In Berlijn profiteerde alleen een beperkt aantal rijke joodse families van het nieuwe tolerante klimaat. De arme ‘bedeljoden’, veelal afkomstig uit Oost-Europa, mochten de stad niet in, als niet bij voorbaat vast stond dat ze zelf in hun levensonderhoud konden voorzien. Ook Salomon Maimon had dat aan den lijve ondervonden, toen hij voor het eerst in Berlijn arriveerde. Het was een van de vele tegenslagen ter verklaring van de wanhoop die hem in Den Haag bijna fataal was geworden.

De bron ligt echter in Litouwen, dat nog deel uitmaakte van Polen toen Maimon er in 1754 werd geboren. Een rauwe, primitieve wereld vol onwetendheid, bijgeloof, geweld en rechteloosheid. “Als ik erover schrijf, valt de pen me van ontzetting uit de hand en probeer ik de herinnering eraan te verstikken”, lezen we in Maimons autobiografie. Toch is hij er heel goed in geslaagd, via allerlei inderdaad ‘ontzettende’ anekdoten en verhalen, die barre wereld voor de lezer op te roepen. Joodse pachters als zijn vader en grootvader waren er overgeleverd aan de willekeur van vorsten en edellieden, die over het leven en de bezittingen van de joodse onderdanen beschikten als waren deze hun persoonlijk eigendom.

De joden werd geen andere keuze gelaten dan te vluchten in de godsdienst. Te midden van alle ellende was zo een geheel eigen religieuze cultuur ontstaan, een voortzetting van de traditie onder leiding van geleerde rabbijnen die al hun tijd besteedden aan de studie van de Talmoed en die door het werkende, ongeletterde deel van de bevolking (dat met heilig ontzag naar hen opkeek) werden onderhouden. Ook de jonge Salomon Maimon was door zijn vader, zelf in zijn vrije tijd zo’n geleerde, voorbestemd voor een geestelijke carrière.

In zijn autobiografie oordeelt Maimon niet onverdeeld gunstig over de studie, die leidde tot een ‘zinloos en doelloos’ discuteren over de meest minieme details. Aan de andere kant is het evident dat niets zijn geest meer heeft gescherpt dan juist dit soort theologische haarkloverijen, waarvoor hij een uitzonderlijk talent aan de dag legde. Naar eigen zeggen was hij al op negenjarige leeftijd zijn vader in het dispuut de baas.

De faam die het talent hem bezorgde, maakte hem tot een gewilde huwelijkskandidaat. Getrouwd werd er in de joodse gemeenschap van het Poolse platteland al snel. Wanneer hij nog pas elf jaar oud is, dienen de eerste gegadigden zich aan, dankbaar onthaald door Salomons vader, die er niet voor terugdeinst meer dan eens de – gezien de povere omstandigheden van de familie zeer welkome – bruidsschat te incasseren. Misschien wel de meest verbijsterende alinea in Mijn levensverhaal heeft betrekking op deze huwelijksperikelen:

“Intussen overleed mijn moeder. Ze werd voor de begrafenis naar N. overgebracht. Mijn schoonmoeder liet bij de rechtbank van die plaats beslag op het lijk leggen, waardoor de teraardebestelling verboden was totdat het proces geëindigd zou zijn. Mijn vader zag zich daarom genoodzaakt voor de rechtbank te verschijnen. Mijn schoonmoeder won vanzelfsprekend het proces en zo werd ik opnieuw de bruidegom van mijn eerste bruid. Om in de toekomst dergelijke tegenspoed te voorkomen en mijn vader alle lust te benemen die te veroorzaken, probeerde mijn schoonmoeder, zoals ze beloofd had, aan alle eisen van hem te voldoen. Ze stak me van boven tot onder nieuw in de kleren en betaalde mijn vader zelfs voor mijn onderhoud gedurende de tijd van mijn verloving tot aan mijn huwelijk. Mijn moeder werd begraven en wij keerden naar huis terug.”

Verbijsterend is deze alinea vanwege de terloopsheid waarmee Maimon van de dood en begrafenis van zijn moeder gewag maakt. Meer woorden dan in het bovenstaande citaat worden er niet aan besteed. Een symptoom, vermoedelijk niet zozeer van liefdeloosheid, als wel van de onthechting die Maimon tijdens het schrijven van zijn levensverhaal moet hebben gevoeld ten opzichte van zijn Poolse verleden. Men zou het ook een symptoom kunnen noemen van zijn tragische positie tussen twee werelden, twee culturen in. Aan de ene kant het erbarmelijke joodse leven in Polen dat hij was ontvlucht, aan de andere kant de verlichte wereld in Duitsland waar hij nooit volwaardig deel van heeft uitgemaakt.

Geprobeerd heeft hij dat laatste niettemin uit alle macht. Jaren na de bruiloft liet hij zijn vrouw en kinderen in de steek. Hunkerend naar kennis en wetenschap die zich niet tot de theologie zouden beperken, vertrok hij naar Berlijn. Pas na maanden van omzwervingen als straatarme ‘bedeljood’ en dank zij de hulp van barmhartige joden lukte het hem de Pruisische hoofdstad binnen te komen, waar zijn hartstochtelijke verlangen naar de wetenschap nieuwe weldoeners ertoe overhaalde zich over hem te ontfermen.

Voor de studie bleef hij intussen op zichzelf aangewezen, al hielp ook het toeval een handje. Zijn eerste leerboek, de Vernunftige Gedanken von Gott, der Welt und der Seele des Menschen, auch allen Dingen überhaupt van Christian Wolff, weet hij ter nauwernood te redden van een winkelier die de losse bladzijden had willen gebruiken om er de boter in te verpakken. Zijn bezwaren tegen Wolffs metafysica legt hij neer in een – in het Hebreeuws geschreven – traktaat, dat naar Moses Mendelssohn wordt opgestuurd.

Via Mendelssohn, die zeer onder de indruk is van Maimons argumenten, komt hij in aanraking met het Berlijn van de Aufklärung, dat zich ondermeer concentreert in de ook door niet-joden bezochte salons van Henriette Herz en Rahel Levy. Maar omdat hij zo’n belabberd Duits spreekt en niet over de vereiste goede manieren beschikt, voelt hij zich meer thuis in het sociaal heel wat lagere milieu van losbandige huisleraren, met wie hij de kroeg en het bordeel frequenteert. Het kost hem, mede door de vrijzinnige opinies die hij in het rond strooit, zijn reputatie, zodat hij besluit Berlijn weer te verlaten om in Holland zijn geluk te beproeven – met het resultaat dat we hebben gezien.

Welke deze vrijzinnige opinies zijn geweest (die hem zelfs het verwijt van atheïsme opleverden), blijkt uit Mijn levensverhaal. Een atheïst was Maimon niet, al maakt zijn ongezouten kritiek op de joodse orthodoxie begrijpelijk dat men hem ervan heeft verdacht. Zijn grote voorbeeld was de twaalfde-eeuwse filosoof Maimonides, aan wie hij ook zijn – zelf gekozen – achternaam had ontleend. In de autobiografie gaat Maimon uitgebreid in op diens belangrijkste werk More Newoechiem (ofwel Gids van de dolenden), waarin een poging wordt gedaan geloof en ratio met elkaar te verzoenen.

Ook voor Maimon kan en mag het geloof nooit in tegenspraak zijn met de rede. Vandaar dat hij de spot drijft met de kabbala (volgens hem “een kunst om intelligent te raaskallen”) en betoogt dat het Oude Testament niet letterlijk maar figuurlijk dient te worden genomen, zoals ook Spinoza had gedaan in diens Tractatus theologico-politicus. De ware religie moet een ‘natuurlijke’ religie zijn, waarbij niet de uiterlijke ceremoniën van belang zijn maar alleen de “kennis van de ware God als de enige en onbegrijpelijke oorzaak aller dingen en de beoefening van de deugd volgens de voor-schriften van de Rede”.

In zijn autobiografie vergelijkt Maimon de kritiek van Maimonides op Aristoteles met die van Kant op de ‘dogmatici’, waarmee de traditionele metafysici worden bedoeld. Na de terugkeer uit Holland had hij zich vastgebeten in Kants Kritik der reinen Vernunft, hetgeen aanleiding gaf tot een uitvoerig kritisch commentaar dat in 1790 werd gepubliceerd onder de titel Versuch über die Transzendentalphilosophie. Nadat Kant het had gelezen, schreef hij in een brief aan Marcus Herz (een van Maimons rijke joodse vrienden in Berlijn), dat hij zich nog nooit zo goed begrepen had gevoeld als door ‘de heer Maimon’.

Het lijkt wel, schrijft de vertaler in zijn verhelderende nawoord, dat met deze studie van Kants filosofie ‘een dijk werd doorgestoken’. In korte tijd publiceerde Maimon een aantal boeken, waaronder Mijn levensverhaal, terwijl in tijdschriften als het Journal für Aufklärung en het Deutsche Monatsschrift artikelen van zijn hand verschenen over de wereldziel, het voorspellend vermogen, de theodicee, de illusie en andere verheven kwesties.

Zijn scherpzinnige Kant-kritiek (een sceptische relativering van het Ding-an-sich, dat Kant volgens Maimon ten onrechte buiten het bewustzijn had gesitueerd) zou hem voorgoed een plaatsje opleveren in de filosofiegeschiedenis, als een van wegbereiders van het Duitse idealisme. Bij het grote publiek viel zijn autobiografie het meest in de smaak. Terecht, want Maimons relaas bevat een uniek beeld van het achterlijke leven op het achttiende-eeuwse Poolse platteland en een zelfportret, waarvan nog altijd een ongewone fascinatie uitgaat.

Het kost geen moeite om mee te voelen met Marcus Herz, die hem aanvankelijk vooral zou hebben beschouwd als ‘een sprekend dier’. “Hij vermaakte zich met mij zoals je je kunt vermaken met een hond of een spreeuw die een paar woorden heeft leren spreken. Zijn verbeeldingskracht werd meer geprikkeld door het dierlijk allegaartje van mijn gelaatsexpressies, uitdrukkingen, mijn hele uiterlijke gedrag en de rationaliteit van mijn gedachten dan zijn geest door de inhoud van dergelijke gesprekken”.

Een ‘sprekend dier’ – gezien de aard van de conversatie, waarin het gedachtegoed van filosofen als Spinoza, Helvétius en Locke geen enkel probleem blijkt op te leveren, is de kwalificatie beslist ontoereikend. Dat Maimon er zelf mee komt, bewijst bovendien zijn intelligentie die hem uitstekend deed beseffen hoe hij door anderen werd gezien. Maar toch, aan de vreemdheid van Mijn levensverhaal, met zijn mengeling van naïeve openhartigheid, wijsgerige eruditie en ongrijpbare psychologie, beantwoordt het beeld wel degelijk.

Voor de twintigste-eeuwse lezer is Salomon Maimon (die in 1800 op het landgoed van zijn laatste beschermheer in Silezië overleed) nauwelijks minder vreemd dan hij moet zijn geweest voor de gecultiveerde Berlijners die hem destijds in hun salons en kabinetten hebben onthaald. In zekere zin is hij zelfs alleen maar vreemder geworden, omdat nu niet meer alleen een afstand in cultuur maar ook in tijd moet worden overbrugd. Des te meer bewondering verdient daarom deze autobiografie, waarin Maimon – de dubbele afstand ten spijt – zichzelf door zijn spontane toon en concrete verteltrant ook heel dichtbij weet te brengen.

Eerder verschenen in de Volkskrant en op www.arnoldheumakers.nl